Hizkia laet den Prophete Iesaia aendienen de lasteringen van Rabsake, v. 1, etc. Iesaia belooft van den Heere verlossinge, 6. Sanherib wort gedwongen op te trecken tegen de Mooren, 8. sendt weder boden aen Hizkia met godts-lasterlicke brieven, 10. Hizkia bidt den Heere om hulpe, 14. die Iesaia hem andermael toe-seyt, 20. In de selve nacht wort het Assyrische Leger van den Engel Godts verslagen, ende Sanherib te Ninive gekomen zijnde, wort van sijne sonen vermoort, 35.
1 ENde het geschiedde, als de Coninck Hizkia [dat] hoorde, so scheurde hy sijne kleederen, ende bedeckte sich met eenen sack, ende ginck in het Huys des HEEREN.
2 Daerna sondt hy Eliakim den Hofmeester, ende Sebna den Schrijver, ende de Outste der Priesteren met sacken bedeckt, tot Iesaia den Prophete, den sone van Amoz.
3 Ende sy seyden tot hem; Alsoo seyt Hizkia; Dese dach is een dach der benauwtheyt, ende der scheldinge, ende der lasteringe: want de kinderen zijn gekomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren.
4 Misschien sal de HEERE uwe Godt hooren alle de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Coninck van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen, ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: Heft dan een Gebedt op voor het over-blijfsel, dat gevonden wort.
5 Ende de knechten des Conincks Hizkia quamen tot Iesaia.
6 Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghy tot uwen heere seggen, Soo seyt de HEERE: Vreest niet voor de woorden, die ghy gehoort hebt, daer mede my de dienaers des Conincks van Assyrien gelastert hebben.
7 Siet ick sal eenen geest in hem geven, dat hy een geruchte hooren sal, ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem door het sweert in sijn lant vellen.
8 So quam Rabsake weder, ende vondt den Coninck van Assyrien strijdende tegen Libna: want hy hadde gehoort dat hy van Lachis vertrocken was.
9 Als hy nu hoorde van Tirhaka den Coninck van Cusch seggen, Siet, hy is uytgetogen, om tegen u te strijden; sondt hy weder boden tot Hizkia, seggende:
10 Soo sult ghy spreken tot Hizkia den Coninck Iuda, seggende; Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal inde hant des Conincks van Assyrien niet gegeven worden.
11 Siet ghy hebt gehoort, wat de Coningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die verbannende; ende soudt ghy gereddet werden?
12 Hebben de Goden der volckeren, die mijne vaders verdorven hebben, de selve gereddet? [als] Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen Edens, die in Telasser waren.
13 Waer is de Coninck van Hamath, ende de Coninck van Arpad, ende de Coninck der stadt Sepharvaim, Hena, ende Ivva?
14 Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, ginck hy op in het Huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengesichte des HEEREN.
15 Ende Hizkia badt voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde: O HEERE Godt Israëls, die tusschen de Cherubim woont, ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Coninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel ende de aerde gemaeckt.
16 O HEERE, neycht uwe oore, ende hoort, doet HEERE uwe oogen open, ende siet: ende hoort de woorden Sanheribs, die desen gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen.
17 Waerlick, HEERE, hebben de Coningen van Assyrien die heydenen, ende haer lant verwoest:
18 Ende hebben hare Goden in ’t vyer geworpen: want sy en waren geene Goden, maer ’twerck van menschen handen, hout, ende steen, daerom hebben sy die verdorven.
19 Nu dan, HEERE onse Godt, verlost ons doch uyt sijne hant: so sullen alle Coninckrijcken der aerde weten, dat ghy, HEERE, alleen Godt zijt.
20 Doe sondt Iesaia de soon van Amoz tot Hizkia, seggende; Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls: Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Coninck van Assyrien, hebbe ick gehoort.
21 Dit is het woort dat de HEERE over hem gesproken heeft: De Ionckvrouwe, de Dochter Zions veracht u, sy bespot u, de Dochter Ierusalems schudt het hooft achter u.
22 Wien hebt ghy gehoont, ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven, ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den Heyligen Israëls.
23 Door middel uwer boden hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt: Ick hebbe met de menichte mijner wagenen beklommen de hoochten der bergen, de zijden Libanons: ende ick sal sijne hooge Cederboomen, ende sijne uytgelesene Denne-boomen afhouwen, ende sal komen in sijne uyterste herberge, in het wout sijnes schoonen velts.
24 Ick hebbe gegraven, ende hebbe gedroncken vreemde wateren: ende ick hebbe met mijne voetsolen alle rivieren der belegerde plaetsen verdroocht.
25 Hebt ghy niet gehoort, dat ick sulcks lange te vooren gedaen hebbe? ende dat van oude dagen af geformeert hebbe? Nu hebbe ick dat doen komen; dat ghy soudt zijn om de vaste steden te verstooren tot woeste hoopen.
26 Daerom waren hare inwoonderen handeloos, sy waren verslagen, ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de groene gras-scheutkens, het hoy der daken, ende het brant-koren, eer het over eynde staet.
27 Maer ick weet u sitten, ende u uytgaen, ende u inkomen; ende u woeden tegen my.
28 Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren opgekomen is; so sal ick mijnen haeck in uwen neuse leggen, ende mijn gebit in uwe lippen, ende ick sal u doen wederkeeren door dien wech, door den welcken ghy gekomen zijt.
29 Ende dat zy u een teecken, datmen [in] dit jaer; dat van selfs gewassen is eten sal: ende in het tweede jaer, dat daer van weder uytspruyt; maer zaeyet in het derde jaer, ende maeyet, ende plantet wijngaerden, ende etet hare vruchten.
30 Want het ontkomene dat overgebleven is vanden huyse Iuda, sal wederom nederwaert wortelen, ende sal opwaert vrucht dragen.
31 Want van Ierusalem sal het overblijfsel uytgaen, ende het ontkomene van den berch Zion: de yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.
32 Daerom soo seyt de HEERE vanden Coninck van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet komen, nochte daer eenen pijl inschieten: oock en sal hy [met] geen schilt daer voor komen, ende en sal geenen wal daer tegen opwerpen.
33 Door den wech, dien hy gekomen is, door dien sal hy wederkeeren: maer in dese stadt en sal hy niet komen, seyt de HEERE.
34 Want ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnent wille, ende om Davids mijns knechts wille.
35 Het geschiedde dan in die selve nacht, dat de Engel des HEEREN uytvoer, ende sloech in het leger van Assyrien hondert, en vijf en tachtentich duysent: ende doe sy hen des morgens vroech op maeckten, siet, die alle waren doode lichamen:
36 So vertrock Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch henen, ende keerde weder: ende hy bleef te te Nineve.
37 Het geschiedde nu, als hy in het huys van Nisroch sijnen Godt sich nederbooch, edat Adramelech, ende Sarezer [sijne sonen], hem met den sweerde versloegen; doch sy ontquamen in ’t lant van Ararat: ende EsarHaddon sijn sone wert Coninck in sijne plaetse.
Hizkia stuurt dienaren naar Jesaja
1 Zodra koning Hizkia dat hoorde, gebeurde het dat hij zijn kleren scheurde, zich in een rouwgewaad hulde en het huis van de HEERE binnenging.
2 Verder stuurde hij Eljakim, het hoofd van de hofhouding, Sebna, de schrijver, en de oudsten van de priesters, gehuld in rouwgewaden, naar Jesaja, de profeet, de zoon van Amoz.
3 Zij zeiden tegen hem: Dit zegt Hizkia: Deze dag is een dag van benauwdheid, bestraffing en belediging; ja, de kinderen staan op het punt geboren te worden, maar er is geen kracht om te baren.
4 Misschien zal de HEERE, uw God, al de woorden horen van de commandant, die zijn heer, de koning van Assyrië, gestuurd heeft om de levende God te honen, en zal Hij hem straffen om de woorden die de HEERE, uw God, gehoord heeft. Wilt u dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat er nog te vinden is?
5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja.
Profetie van Jesaja en tijdelijke terugtocht van de Assyrische commandant
6 En Jesaja zei tegen hen: Dit moet u tegen uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Wees niet bevreesd voor de woorden die u gehoord hebt, de woorden waarmee de knechten van de koning van Assyrië Mij gelasterd hebben.
7 Zie, Ik geef een geest in hem, dat hij een gerucht zal horen en zal terugkeren naar zijn land. Dan zal Ik hem in zijn land door het zwaard neervellen.

8 Toen keerde de commandant terug en trof de koning van Assyrië aan, in strijd gewikkeld met Libna. Hij had namelijk gehoord dat hij uit Lachis was vertrokken.
9 Toen Sanherib over Tirhaka, de koning van Cusj, hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetrokken om tegen u te strijden, stuurde hij opnieuw gezanten naar Hizkia om te zeggen:
10 Dit moet u tegen Hizkia, de koning van Juda, zeggen: Laat uw God, op Wie u vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de hand van de koning van Assyrië gegeven worden.
11 Zie, u hebt zelf gehoord wat de koningen van Assyrië met al de landen hebben gedaan door ze met de ban te slaan. En zou ú dan gered worden?
12 Hebben de goden van de volken die mijn vaderen te gronde gericht hebben, hen gered: Gozan, Haran, Rezef en de zonen van Eden die in Telassar waren?
13 Waar is de koning van Hamath, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarvaïm, van Hena en van Ivva?
Gebed van Hizkia
14 Toen Hizkia de brieven uit de hand van de gezanten had ontvangen en die had gelezen, ging hij naar het huis van de HEERE. Vervolgens spreidde Hizkia die brieven uit voor het aangezicht van de HEERE,
15 en Hizkia bad voor het aangezicht van de HEERE en zei: HEERE, God van Israël, Die tussen de cherubs troont, U bent het, U alleen bent de God van alle koninkrijken van de aarde, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt.
16 Neig, HEERE, Uw oor en luister; open, HEERE, Uw ogen en zie. Hoor de woorden van Sanherib, die hij gestuurd heeft om de levende God te honen.
17 Het is waar, HEERE, de koningen van Assyrië hebben die heidenvolken en hun land verwoest,
18 en hun goden hebben zij prijsgegeven aan het vuur. Het waren immers geen goden, maar het was het werk van mensenhanden, hout en steen. Daarom hebben zij die vernield.
19 Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde weten dat U, HEERE, alleen God bent.
Tweede profetie van Jesaja
20 Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amoz, deze boodschap naar Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat u tot Mij gebeden hebt met betrekking tot Sanherib, de koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
21 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft:

De maagd, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u,
de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
22 Wie hebt u gehoond en gelasterd?
Tegen Wie hebt u de stem verheven
en uw ogen hoogmoedig opgeheven?
Tegen de Heilige van Israël!
23 Door uw gezanten hebt u de Heere gehoond
en gezegd: Met mijn talrijke strijdwagens
heb ík de hoge bergen bestegen,
de flanken van de Libanon.
Ik hak zijn hoge ceders, zijn uitgelezen cipressen om.
Ik kom tot in zijn nachtkwartier, tot in zijn weelderig groeiend woud.
24 Ík heb gegraven en van onbekende wateren gedronken;
ik heb met mijn voetzolen alle rivieren van de belegerde plaatsen drooggelegd.

25 Hebt u dan niet gehoord dat Ik, de Heere , dit lang tevoren gedaan heb,
en dat Ik dit van de dagen van weleer heb bewerkstelligd?
Nu heb Ik het doen komen:
u bent er om de versterkte steden tot puinhopen te verwoesten.
26 Daarom waren hun inwoners machteloos,
waren zij ontsteld en beschaamd,
werden zij als gras op het veld
of groene grasscheutjes,
als gras op de daken, of koren
verzengd eer het overeind staat.
27 Maar uw zitten,
uw uitgaan, uw thuis komen ken Ik,
en uw tekeergaan tegen Mij.
28 Omdat u tegen Mij tekeer bent gegaan,
en uw hoogmoed is opgeklommen tot in Mijn oren –
zal Ik Mijn haak in uw neus slaan
en Mijn bit tussen uw lippen,
en Ik zal u doen terugkeren
langs de weg waarover u bent gekomen.

29 En dit zal voor u het teken zijn:
men zal dit jaar eten wat vanzelf gegroeid is,
in het tweede jaar wat daarvan weer opkomt;
in het derde jaar moet u zaaien en maaien,
en wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten,
30 want opnieuw zal wat ontkomen, wat overgebleven is van het huis van Juda,
wortel schieten naar beneden toe en vrucht dragen de hoogte in,
31 want van Jeruzalem zal uitgaan wat overgebleven is,
en wat ontkomen is, van de berg Sion.
De na-ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen.

32 Daarom, zo zegt de HEERE over de koning van Assyrië:
Hij zal deze stad niet binnenkomen,
daar geen pijl in schieten,
haar met geen schild tegemoetkomen,
en tegen haar geen belegeringsdam opwerpen.
33 Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, spreekt de HEERE.
34 Want Ik zal deze stad beschermen door haar te verlossen, omwille van Mijzelf en omwille van David, Mijn dienaar.
Bevrijding van Jeruzalem
35 Het gebeurde in diezelfde nacht dat de engel van de HEERE ten strijde trok en in het leger van Assyrië honderdvijfentachtigduizend man neersloeg. Toen men de volgende morgen vroeg opstond, zie, het waren allemaal dode lichamen.
36 Daarop brak Sanherib, de koning van Assyrië, op. Hij trok weg en keerde naar zijn land terug; en hij bleef in Ninevé.
37 Het gebeurde nu, toen hij zich in het huis van Nisroch, zijn god, neerboog, dat Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard doodden. Zij ontkwamen naar het land Ararat, en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.