Hizkia een godtvruchtich Coninck, begeeft hem om den Godsdienst te herstellen, v. 1, etc. vergadert daer toe de Priesters, ende Leviten, 4. den welcken hy tot desen eynde eene treffelicke vermaninge doet, 5. diese nakomen, 12. ’t welck sy den Connick te kennen geven, 18. dewelcke, om Godt te dancken, vele offerhanden offert, met lof-sangen, 20. De Gemeynte voegt hare offerhanden daer by, 31. om dese te offeren, worden de Priesteren geholpen van de Leviten, die neerstiger waren geweest, om sich te heyligen, dan de Priesteren, 34.
1 IEhizkia wert Coninck, vijf-en-twintich jaer out zijnde, ende regeerde negen-en-twintich jaer te Ierusalem: ende de name sijner moeder was Abia, eene dochter van Zacharia.
2 Ende hy dede dat recht was inde oogen des HEEREN; nae alles wat sijn vader David gedaen hadde.
3 De selve dede in’t eerste jaer sijner regeringe, in de eerste maent, de deuren van het Huys des Heeren open, ende beterdese.
4 Ende hy bracht de Priesteren, ende de Leviten in: ende hy versameldese inde Oost-strate.
5 Ende hy seyde tot hen; Hooret my, ô Leviten: Heyliget nu u selven, ende heyliget het Huys des HEEREN des Godts uwer vaderen, ende brenget de onreynicheyt uyt van het Heylichdom.
6 Want onse vaders hebben overgetreden, ende gedaen, dat quaet was inde oogen des HEEREN onses Godts, ende hebben hem verlaten: ende sy hebben hare aengesichten van den Tabernakel des HEEREN omgewendt, ende hebben den necke toegekeert.
7 Oock hebben sy de deuren van het Voor-huys toegesloten, ende de lampen uytgebluscht, ende het reuck-werck niet geroockt: ende het brand-offer en hebben sy in het Heylichdom den Godt Israëls niet geoffert.
8 Daerom is eenen grooten toorn des HEEREN over Iuda, ende Ierusalem geweest, ende heeftse over gegeven ter beroeringe, ter verwoestinge, ende ter aenfluytinge, gelijck als ghy siet met uwen oogen.
9 Want siet onse vaders zijn door het sweert gevallen: daer toe onse sonen, ende onse dochteren, ende onse wijven zijn daerom in gevanckenisse geweest.
10 Nu ist in mijn herte een verbondt te maken met den HEERE den Godt Israëls: op dat de hitte sijnes toorns van ons afkeere.
11 Mijne sonen, en weest nu niet traech: want de HEERE heeft u verkoren, dat ghy voor sijn aengesichte staen soudet, om hem te dienen, ende op dat ghy hem dienaers, ende wieroockers soudet wesen.
12 Doe maeckten sich de Leviten op, Mahath, de sone van Amasai, ende Ioël de sone van Azaria, vanden kinderen der Kehatiten; ende vande kinderen Merari, Kis de sone van Abdi, ende Azaria de sone van Iehallelel: ende vande Gersoniten, Ioah de sone van Zimma, ende Eden de sone van Ioah.
13 Ende vande kinderen Elizaphans, Simri, ende Ieiël: ende van de kinderen Asaphs, Zacharia, ende Mattania.
14 Ende vande kinderen Hemans, Iehiël, ende Simei: ende van de kinderen Ieduthuns, Semaia, ende Uzziël.
15 Ende sy versamelden hare broederen, ende heylichden sich, ende quamen nae het gebodt des Conincks, door de woorden des HEEREN; om het Huys des HEEREN te reynigen.
16 Maer de Priesteren gingen binnen in het Huys des HEEREN, om [dat] te reynigen, ende sy brachten uyt in ’t Voorhof van het Huys des HEEREN alle de onreynicheyt, die sy inden Tempel des HEEREN vonden: ende de Leviten namense op, om nae buyten uyt te brengen, inde beke Kidron.
17 Sy begonnen nu te heyligen op den eersten der eerster maent; ende op den achtsten dach der maent quamen sy in’t Voor-huys des HEEREN, ende heylichden het Huys des HEEREN in acht dagen: ende op den sestienden dach der eerster maent maeckten sy een eynde.
18 Daerna quamen sy binnen tot den Coninck Hizkia, ende seyden; Wy hebben het geheele Huys des HEEREN gereyniget: mitsgaders den Brand-offer-altaer, met alle sijne gereetschap, ende de Tafel der toerichtinge, met alle hare gereetschap.
19 Alle gereetschap oock, die de Coninck Achaz onder sijn Coninckrijcke door sijne overtredinge wech geworpen hadde, hebben wy bereydet, ende geheyliget: ende siet, sy zijn voor den altaer des HEEREN.
20 Doe maeckte sich de Coninck Iehizkia vroech op, ende versamelde de Overste der stadt: ende hy ginck op in het Huys des HEEREN.
21 Ende sy brachten seven varren, ende seven rammen, ende seven lammeren, ende seven geyten-bocken ten sond-offer voor het Coninckrijcke, ende voor het Heylichdom, ende voor Iuda: ende hy seyde tot de sonen Aarons, de Priesteren, datse [die] op den altaer des HEEREN souden offeren.
22 So slachteden sy de runderen, ende de Priesters ontfingen het bloet, ende sprengden’t op den altaer: Sy slachteden oock de rammen, ende sprengden het bloet op den altaer: insgelijcks slachteden sy de lammeren, ende sprengden het bloet op den altaer.
23 Daerna brachten sy de bocken by, ten sondt-offer, voor het aengesichte des Conincks, ende der Gemeynte, ende sy leyden hare handen op de selve.
24 Ende de Priesteren slachttense, ende ontsondichden met der selver bloet op den altaer, om versoeninge te doen voor het gantsche Israël: want de Coninck hadde dat brand-offer, ende dat sond-offer voor gantsch Israël bevolen.
25 Ende hy stelde de Leviten in het Huys des HEEREN, met cymbalen, met luyten, ende harpen, nae het gebodt Davids; ende Gads des Sienders des Conincks, ende Nathans des Propheten: want dit gebodt was vande hant des HEEREN, door de hant sijner Propheten.
26 De Leviten nu stonden met de instrumenten Davids, ende de Priesters met de trompetten.
27 Ende Hizkia beval, datmen het brand-offer op den altaer soude offeren: ter tijt nu als dat brand-offer begon, begon het gesang des HEEREN met de trompetten, ende met de instrumenten Davids des Conincks Israëls.
28 De gantsche gemeynte nu booch haer neder, alsmen het gesang song, ende met trompetten trompettede: dit alles tot dat het brand-offer voleyndt was.
29 Alsmen nu ge-eyndicht hadde te offeren, buckten de Coninck ende alle die by hem gevonden waren, ende bogen sich neder.
30 Daerna seyde de Coninck Iehizkia, ende de Overste, tot de Leviten, datse den HEERE loven souden, met de woorden Davids, ende Asaphs des Sienders, ende sy loofden tot blijtschap toe, ende neychden hare hoofden, ende bogen sich neder.
31 Ende Iehizkia antwoordde, ende seyde; Nu hebt ghy uwe handen den HEERE gevullet: tredet toe, ende brenget slacht-offeren, ende lof-offeren tot het Huys des HEEREN: ende de Gemeynte bracht slacht-offeren, ende lof-offeren, ende alle vrywillige van herten, brand-offeren.
32 Ende het getal der brand-offeren, die de Gemeynte brachte, was tseventich runderen, hondert rammen, twee hondert lammeren: dese alle den HEERE ten brand-offer.
33 Noch waren der geheylichde dingen ses hondert runderen, ende drie duysent schapen.
34 Doch der Priesteren was te weynich, ende en konden allen den brand-offeren de huyt niet aftrecken: daerom hielpen hen hare broederen de Leviten, tot dat het werck ge-eyndicht was, ende tot dat de [andere] Priesteren sich geheyliget hadden; want de Leviten waren rechter van herten, om sich te heyligen, dan de Priesteren.
35 Ende oock waren de brand-offeren in menichte, met het vet der danck-offeren, ende met de dranck-offeren, voor de brand-offeren: alsoo wert den dienst van het Huys des HEEREN bestelt.
36 Iehizkia nu, ende alle het volck, verblijdden sich, over ’t gene Godt den volcke voor-bereydt hadde: want dese sake geschiedde haestichtlick.
De hervormingen van Hizkia
1 Hizkia werd koning, vijfentwintig jaar oud, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Abia, de dochter van Zacharia.
2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader David gedaan had.
3 Hij was het die in het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand, de deuren van het huis van de HEERE opende en ze herstelde.
4 En hij liet de priesters en de Levieten komen en verzamelde hen op het Oostplein.
5 Hij zei tegen hen: Luister naar mij, Levieten. Heilig nu uzelf, en heilig het huis van de HEERE, de God van uw vaderen, en breng de onreinheid buiten het heiligdom.
6 Want onze vaderen zijn ontrouw geweest en hebben gedaan wat slecht was in de ogen van de HEERE, onze God, en hebben Hem verlaten. Zij hebben hun ogen van de tabernakel van de HEERE afgewend, en hebben Hem de rug toegekeerd.
7 Ook hebben zij de deuren van de voorhal gesloten, de lampen gedoofd en het reukwerk niet in rook laten opgaan. En het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan de God van Israël niet gebracht.
8 Daarom rustte de grote toorn van de HEERE op Juda en Jeruzalem. Hij heeft hen overgegeven tot een schrikbeeld, tot verwoesting en tot een aanfluiting, zoals u met uw eigen ogen ziet.
9 Zie, daarom zijn onze vaderen door het zwaard gevallen, en daarom zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap geweest.
10 Nu is het in mijn hart een verbond te sluiten met de HEERE, de God van Israël, zodat Zijn brandende toorn zich van ons afkeert.
11 Mijn zonen, wees nu niet nalatig, want de HEERE heeft u uitgekozen om voor Zijn aangezicht te staan om Hem te dienen, om voor Hem dienaars te zijn, mannen die reukoffers brengen.
12 Toen stonden de Levieten op: Mahath, de zoon van Amasai; Joël, de zoon van Azarja, van de nakomelingen van de Kahathieten; van de nakomelingen van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de Gersonieten: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
13 van de nakomelingen van Elizafan: Simri en Jeïel; van de nakomelingen van Asaf: Zecharja en Mattanja;
14 van de nakomelingen van Heman: Jehiël en Simeï; van de nakomelingen van Jeduthun: Semaja en Uzziël.
15 Zij verzamelden hun broeders en heiligden zich, en kwamen overeenkomstig het gebod van de koning, door de woorden van de HEERE, om het huis van de HEERE te reinigen.
16 De priesters gingen het huis van de HEERE binnen om dat te reinigen, en zij brachten al de onreinheid die zij in de tempel van de HEERE vonden, naar buiten in de voorhof van het huis van de HEERE. De Levieten namen het aan om het naar buiten te brengen, in de beek Kidron.
17 Zij begonnen met het heiligen op de eerste dag van de eerste maand; op de achtste dag van de maand kwamen zij in de voorhal van de HEERE. Zij heiligden het huis van de HEERE in acht dagen, en op de zestiende dag van de eerste maand waren zij klaar.
18 Daarna kwamen zij bij koning Hizkia binnen, en zeiden: Wij hebben heel het huis van de HEERE gereinigd, het brandofferaltaar met al de bijbehorende voorwerpen, en de tafel van het uitgestalde brood met al de bijbehorende voorwerpen.
19 En alle voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn koningschap door zijn ontrouw ontwijd had, hebben wij gereedgemaakt en geheiligd; en zie, ze zijn vóór het altaar van de HEERE.
20 Toen stond koning Hizkia vroeg op en verzamelde de leiders van de stad, en hij ging naar het huis van de HEERE.
21 Zij brachten zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven geitenbokken als zondoffer voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda. En hij zei tegen de nakomelingen van Aäron, de priesters, dat zij die op het altaar van de HEERE moesten offeren.
22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters vingen het bloed op en sprenkelden het op het altaar. Zij slachtten ook de rammen en sprenkelden het bloed op het altaar. Ook slachtten zij de lammeren en sprenkelden het bloed op het altaar.
23 Daarna lieten zij de bokken voor het zondoffer naar voren komen, voor de ogen van de koning en de gemeente, en zij legden hun handen daarop.
24 En de priesters slachtten ze en offerden het bloed ervan als zondoffer op het altaar, om verzoening te doen voor heel Israël, want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor heel Israël bevolen.
25 Ook stelde hij de Levieten in het huis van de HEERE op, met cimbalen, met luiten en met harpen, volgens het gebod van David en van Gad, de ziener van de koning, en van Nathan, de profeet. Want dit gebod was gegeven door de hand van de HEERE door de dienst van Zijn profeten.
26 De Levieten stonden opgesteld met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
27 En Hizkia beval dat men het brandoffer op het altaar moest offeren. Juist op de tijd dat het brandoffer begon, begon ook het lied voor de HEERE, met de trompetten, onder begeleiding van de instrumenten van David, de koning van Israël.
28 Heel de gemeente boog zich neer toen men het lied zong en op de trompetten blies. Dit alles vond plaats tot het brandoffer beëindigd werd.
29 Toen men klaar was met offeren, knielden de koning en allen die zich bij hem bevonden, en bogen zich neer.
30 Daarna zeiden koning Hizkia en de leiders tegen de Levieten dat zij de HEERE prijzen moesten met de woorden van David en van Asaf, de ziener. En zij prezen Hem met blijdschap, en knielden en bogen zich.
31 Hizkia nam daarop het woord en zei: Nu bent u aan de HEERE gewijd; kom naar voren en breng slachtoffers en lofoffers naar het huis van de HEERE. Toen bracht de gemeente slachtoffers en lofoffers, en ieder die gewillig van hart was, bracht brandoffers.
32 En het aantal brandoffers dat de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd lammeren; deze waren alle voor de HEERE bestemd als brandoffer.
33 Verder bestonden de geheiligde gaven uit zeshonderd runderen en drieduizend stuks kleinvee.
34 Er waren echter te weinig priesters, en zij konden van al de brandoffers de huid niet afstropen. Daarom stonden hun broeders, de Levieten, hen bij, totdat het werk gereed was en de andere priesters zich geheiligd hadden. Want de Levieten waren oprechter van hart om zich te heiligen dan de priesters.
35 Ook waren er brandoffers in overvloed, met het vet van de dankoffers en de plengoffers voor de brandoffers. Zo werd de dienst van het huis van de HEERE hersteld.
36 Hizkia dan en heel het volk verblijdden zich over wat God voor het volk tot stand gebracht had, want dit was onverwachts gebeurd.