Achaz is een grouwelick afgoden-dienaer, v. 1, etc. hy wert geslagen van de Syriers, ende van de Israeliten, 5. De Israeliten voeren met hen vele Ioden gevangen wech, 8. dewelcke sy door den raet des Propheten Odeds, weder in hare lantpale brengen, 9. Achaz versoeckt hulpe aen den Assyrier, 16. wort bestreden van de Edomiten, ende Philistijnen, 17. niet geholpen van den Coninck van Assyrien, 20. gaet voort in sijne godtloosheyt, 22. hy sterft, ende sijn sone Hizkia regeert, 27.
1 AChaz was twintich jaer out, doe hy Coninck wert, ende regeerde sestien jaer te Ierusalem: ende hy en dede niet dat recht was in de oogen des HEEREN, gelijck sijn vader David.
2 Maer hy wandelde in de wegen der Coningen Israëls: daer toe maeckte hy oock gegotene beelden den Baalim.
3 De selve roockte oock in het dal des soons Hinnoms; ende hy brandde sijne sonen in ’t vyer, nae de grouwelen der heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
4 Oock offerde hy, ende roockte op de hoochten, ende op de heuvelen: mitsgaders onder alle groen geboomte.
5 Daerom gaf hem de HEERE sijn Godt inde hant des Conincks van Syrien, datse hem sloegen, ende van hem gevanckelick wech voerden eende groote menichte van gevangene, diese te Damascus brachten: Ende hy wert oock gegeven inde hant des Conincks Israëls, die hem sloech met eenen grooten slach.
6 Want Pekah, de sone van Remalia sloech in Iuda hondert ende twintich duysent doot op eenen dach, alle strijtbare mannen, om datse den HEERE harer vaderen Godt verlaten hadden.
7 Ende Zichri een geweldich man van Ephraim, sloech Maaseia den sone des Conincks doot, ende Azrikam den Huys-oversten, mitsgaders Elkana, den tweeden na den Coninck.
8 Ende de kinderen Israëls voerden van hare broederen gevanckelick wech, twee hondert duysent, wijven, sonen, ende dochteren, ende plonderden oock veel roofs van hen: ende sy brachten den roof tot Samaria.
9 Aldaer nu was een Propheet des HEEREN, wiens naem was Oded, die ginck uyt, den heyre tegen, dat nae Samaria quam, ende seyde tot hen; Siet door de grimmicheyt des HEEREN des Godts uwer vaderen over Iuda, heeft hyse in uwe hant gegeven: ende ghy hebtse doot geslagen in toornicheyt, [die] tot aenden Hemel raeckt.
10 Daertoe dencket ghy nu de kinderen van Iuda, ende Ierusalem u tot slaven, ende slavinnen te onderwerpen: en zijt ghy ’t niet alleenlick? by u lieden zijn schulden tegen den HEERE uwen Godt.
11 Nu dan hooret my, ende brenget de gevangene weder, die ghy van uwe broederen gevanckelick wech gevoert hebt: want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
12 Doe maeckten sich mannen op vande hoofden der kinderen Ephraims, Azaria, de sone Iohanan, Berechia de sone Mesillemoth, ende Iehizkia de sone Sallum, ende Amasa de sone van Hadlai; tegen de gene, die uyt het heyr quamen.
13 Ende sy seyden tot hen; Ghy en sult dese gevangene hier niet in brengen; tot een schult over ons tegen den HEERE, denckt ghylieden toe te doen tot onse sonden, ende tot onse schulden: hoewel wy vele schult hebben, ende de hitte des toorns over Israël is.
14 Doe lieten de toegerustede de gevangene, ende den roof voor het aengesichte der Oversten, ende der gantscher Gemeynte.
15 De mannen nu, die met namen uytgedruckt zijn, maeckten sich op, ende grepen de gevangene, ende kleedden vanden roof alle hare naeckte; ende sy kleeddense, ende schoeydense, ende spijsdense, ende drencktense, ende salfdense, ende voerdense op eselen, alle die swack waren, ende brachtense te Iericho de palm-stadt, by hare broederen: Daerna keerden sy weder nae Samaria.
16 Ter selver tijt sondt de Coninck Achaz tot de Coningen van Assyrien, datse hem helpen souden:
17 Daer en boven waren oock de Edomiten gekomen; ende hadden Iuda geslagen, ende gevangene gevanckelick wechgevoert.
18 Daertoe waren de Philistijnen inde steden der leechte, ende het Suyden van Iuda ingevallen, ende hadden ingenomen Bethsemes, ende Aialon, ende Gederoth, ende Socho, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Tinma, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Gimzo, ende hare onderhoorige plaetsen; ende sy woonden aldaer.
19 Want de HEERE vernederde Iuda, om Achaz des Conincks Israëls wille: want hy hadde Iuda afgetrocken, dattet gantsch seer overtradt tegen den HEERE.
20 Ende Tillegath Pilneser de Coninck van Assyrien quam tot hem: doch hy benauwde hem, ende en sterckte hem niet.
21 Want Achaz nam een deel van het Huys des HEEREN, ende van het huys des Conincks, ende der Vorsten: ’twelck hy den Coninck van Assyrien gaf; maer hy en hielp hem niet.
22 Ia ter tijt, als men hem benaeuwde, so maeckte hy des overtredens tegen den HEERE noch meer: dit was de Coninck Achaz.
23 Want hy offerde den Goden van Damascus, die hem geslagen hadden; ende seyde, Om dat de Goden der Coningen van Syrien hen helpen, sal ickse offeren, op dat sy my [oock] helpen: maer sy waren hem tot sijnen val, mitsgaders aen gantsch Israël.
24 Ende Achaz versamelde de vaten van het Huys Godts, ende hieuw de vaten van het Huys Godts in stucken, ende sloot de deuren van het Huys des HEEREN toe: daer toe maeckte hy sich altaren in alle hoecken te Ierusalem.
25 Oock maeckte hy in elcke stadt van Iuda hoochten, om anderen Goden te roocken: also verweckte hy den HEERE sijner vaderen Godt tot toorne.
26 Het overige nu sijner geschiedenissen ende alle sijne wegen, de eerste, ende de laetste; siet, sy zijn geschreven in het boeck der Coningen van Iuda, ende Israël.
27 Ende Achaz ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem inde stadt te Ierusalem: maer sy en brachten hem niet inde graven der Coningen Israëls: ende sijn soon Iehizkia wert Coninck in sijne plaetse.
Achaz koning van Juda
1 Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem; hij deed niet wat juist was in de ogen van de HEERE zoals zijn vader David,
2 maar hij ging in de wegen van de koningen van Israël. Bovendien maakte hij gegoten beelden voor de Baäls.
3 Hij was het die reukoffers in rook liet opgaan in het dal Ben-Hinnom. Hij verbrandde zijn zonen in het vuur, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.
4 Hij bracht slachtoffers en reukoffers op de offer hoogten en op de heuvels, en onder elke bladerrijke boom.
5 De HEERE, zijn God, gaf hem in de hand van de koning van Syrië, zodat zij hem versloegen en een grote groep gevangenen van hem wegvoerden en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de hand van de koning van Israël gegeven, die hem een grote slag toebracht.
6 Pekah, de zoon van Remalia, doodde in Juda op één dag honderdtwintigduizend man , allen dappere mannen, omdat zij de HEERE, de God van hun vaderen, verlaten hadden.
7 Zichri, een held uit Efraïm, doodde Maäseja, de zoon van de koning, en Azrikam, de leider van het huis, en Elkana, de tweede in rang na de koning.
8 De Israëlieten voerden van hun broeders tweehonderdduizend mensen als gevangenen weg: vrouwen, zonen en dochters. Zij roofden ook veel buit van hen en brachten de buit naar Samaria.
9 En daar was een profeet van de HEERE en zijn naam was Oded. Die ging het leger, dat naar Samaria kwam, tegemoet en zei tegen hen: Zie, door de grimmigheid van de HEERE, de God van uw vaderen, over Juda heeft Hij hen in uw hand gegeven, en u hebt hen gedood met een woede die tot aan de hemel reikt.
10 En nu denkt u de Judeeërs en de inwoners van Jeruzalem aan u te onderwerpen als slaven en slavinnen. Maar hebt u zelf dan geen schulden bij de HEERE, uw God?
11 Nu dan, luister naar mij en breng de gevangenen terug die u van uw broeders als gevangenen weggevoerd hebt. Want de brandende toorn van de HEERE is tegen u.
12 Toen stonden er mannen op afkomstig uit de hoofden van de nakomelingen van Efraïm: Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Hizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai. Zij keerden zich tegen hen die uit het leger kwamen,
13 en zeiden tegen hen: U mag deze gevangenen niet hier brengen, want dat leidt tot een schuld voor ons tegenover de HEERE. Denkt u nog meer toe te voegen aan onze zonden en onze schuld? Wij hebben immers al veel schuld, en de brandende toorn is tegen Israël.
14 Toen gaven de gewapende mannen de gevangenen en de buit over aan de leiders en heel de gemeente.
15 De mannen die met hun namen aangewezen waren, stonden op, grepen de gevangenen, en allen van hen die naakt waren, kleedden zij van de buit. Zij kleedden en schoeiden hen, lieten hen eten en drinken; zij zalfden hen en leidden allen die verzwakt waren, zachtjes op ezels, en brachten hen bij hun broeders in Jericho, de Palmstad. Daarna keerden zij terug naar Samaria.
16 In die tijd stuurde koning Achaz een verzoek aan de koningen van Assyrië om hem te helpen.
17 Ook waren de Edomieten nog gekomen. Zij hadden Juda verslagen en gevangenen weggevoerd.
18 Verder hadden de Filistijnen de steden van het Laagland en het zuiden van Juda overvallen, en hadden Beth-Semes, Ajalon en Gederoth ingenomen, ook Socho en de bijbehorende plaatsen , Timna en de bijbehorende plaatsen , en Gimzo en de bijbehorende plaatsen . En zij zijn daar gaan wonen.
19 Want de HEERE vernederde Juda, vanwege Achaz, de koning van Israël. Hij had Juda immers van God afgehouden, zodat het trouwbreuk had gepleegd tegen de HEERE.
20 Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, kwam naar hem toe, dreef hem in het nauw, en steunde hem niet.
21 Achaz haalde weliswaar het huis van de HEERE en het huis van de koning en de vorsten leeg, en gaf dat aan de koning van Assyrië, maar dat hielp hem niet.
22 Zelfs in de tijd toen men hem in het nauw dreef, ging die koning, Achaz, verder met ontrouw te zijn aan de HEERE.
23 Hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, en zei: Omdat de goden van de koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, zodat ze ook mij zullen helpen. Ze werden echter hem en heel Israël tot een struikelblok.
24 Achaz verzamelde de voorwerpen van het huis van God, hakte de voorwerpen van het huis van God in stukken en sloot de deuren van het huis van de HEERE. Verder maakte hij voor zichzelf altaren op elke hoek in Jeruzalem.
25 In elke stad in Juda maakte hij offer hoogten om aan andere goden reukoffers te brengen. Zo verwekte hij de HEERE, de God van zijn vaderen, tot toorn.
26 Het overige nu van zijn geschiedenis en al zijn wegen, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Juda en Israël.
27 En Achaz ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad, in Jeruzalem. Zij brachten hem echter niet in de graven van de koningen van Israël, en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.