Iosaphat in Krijchs-noot roept een Vasten uyt, v. 1, etc. doet selve een gebedt tot Godt, 5. hy wort getroost van den Propheet Iahaziel, door toesegginge van Godts hulpe, 14. die hy miraculeuselick krijcht, 20. krijcht grooten buyt, ende komt met dancksegginge tot Godt, nae Ierusalem, 25. sijne regeringe, 31. sijne schips-vlote geluckt qualick, 34.
1 HEt geschiedde nu na desen, dat de kinderen Moabs, ende de kinderen Ammons, ende met hen, [andere] beneven de Ammoniten, quamen tegen Iosaphat ten strijde.
2 Doe quamender, die Iosaphat bootschapten, seggende; Daer komt eene groote menichte tegens u van gene zijde der zee, uyt Syrien: ende siet, sy zijn te Hazezon Tamar, welcke is Engedi.
3 Iosaphat nu vreesde, ende stelde sijn aengesichte, om den HEERE te soecken; ende hy riep een vasten uyt in gantsch Iuda.
4 Ende Iuda wert vergadert, om van den HEERE [hulpe] te soecken: oock quamense uyt alle steden van Iuda, om den HEERE te soecken.
5 Ende Iosaphat stont inde gemeynte van Iuda, ende Ierusalem, in het Huys des HEEREN, voor het nieuwe Voorhof.
6 Ende hy seyde: ô HEERE, Godt onser vaderen, zijt ghy niet die Godt inden Hemel? ja ghy zijt de Heerscher over alle Coninckrijcken der Heydenen ; ende in uwe hant is kracht, ende sterckte, so dat niemant sich tegen u stellen en kan.
7 Hebt ghy niet, onse Godt, de inwoonderen deses lants van voor het aengesichte uwes volcks Israëls verdreven, ende dat den zade Abrahams uwes liefhebbers tot in eeuwicheyt gegeven?
8 Sy nu hebben daer in gewoont, ende sy hebben u daerin een Heylichdom gebouwt voor uwen Name, seggende;
9 Indien over ons [eenich] quaet comt, het sweert des oordeels, ofte pestilentie, ofte honger, wy sullen voor dit Huys, ende voor u aengesichte staen, dewijle uwe Naem in dit Huys is; ende wy sullen uyt onse benaeutheyt tot u roepen; ende ghy sult verhooren, ende verlossen.
10 Ende nu, siet, de kinderen Ammons, ende Moab, ende die van het geberchte Seïr, door de welcke ghy Israël niet toe en liet te trecken, als sy uyt Egypten-lant togen, maer sy weecken van hen, ende en verdelgdense niet:
11 Siet dan, sy vergelden’t ons; komende om ons uyt uwe erve, die ghy ons te erven gegeven hebt, te verdryven.
12 O onse Godt, sult ghy geen recht tegen hen oeffenen? want in ons en is geene kracht tegen dese groote menichte, die tegen ons komt: ende wy en weten niet, wat wy doen sullen; maer onse oogen zijn op u.
13 Ende gantsch Iuda stont voor het aengesichte des HEEREN: oock hare kinderkens, hare wijven, ende hare sonen.
14 Doe quam de Geest des HEEREN, in ’t midden der Gemeynte, op Iahaziël den sone Zecharia, des soons Benaia, des soons Iehiëls, des soons Matthania, den Levijt uyt de sonen Asaphs:
15 Ende hy seyde: Mercket op, geheel Iuda, ende ghy inwoonderen Ierusalems, ende ghy Coninck Iosaphat; Alsoo seyt de HEERE tot u lieden: En vreeset ghylieden niet, ende wort niet onsettet van wegen dese groote menichte; want de strijt en is niet uwe, maer Godes.
16 Trecket morgen tot hen af: siet, sy komen op, by den opganck van Ziz; ende ghy sultse vinden in’t eynde des dals voor aen de woestijne van Ieruël.
17 Ghy en sult in desen [strijt] niet te strijden hebben: stellet u selven, staet, ende siet het heyl des HEEREN met u, ô Iuda, ende Ierusalem: vreeset niet, nochte en ontsettet u niet, gaet morgen uyt, hen tegen; want de HEERE sal met u wesen.
18 Doe neychde sich Iosaphat met het aengesichte ter aerde: ende gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems vielen neder voor het aengesichte des HEEREN, aenbiddende den HEERE.
19 Ende de Leviten uyt de kinderen der Kahathiten, ende uyt de kinderen der Korahiten, stonden op, om den HEERE den Godt Israëls met luyder stemme ten hoochsten te prijsen.
20 Ende sy maeckten sich des morgens vroech op, ende togen uyt nae de woestijne Tekoa, ende als sy uyttogen, stont Iosaphat, ende seyde; Hooret my ô Iuda, ende ghy inwoonders van Ierusalem; geloovet in den HEERE uwen Godt, so sult ghy bevestiget worden; geloovet aen sijne Propheten, ende ghy sult voorspoedich zijn.
21 Hy nu beraetslaechde sich met het volck, ende hy stelde den HEERE Sangers, die de heylige Majesteyt prijsen souden, voor de toegerustede uytgaende, ende seggende: Lovet den HEERE, want sijne goedertierentheyt is tot in eeuwicheyt.
22 Ter tijt nu als sy aen-hieven met een vreuchden-geroep, ende lof-sanck; stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, ende die van het geberchte Seïr, die tegen Iuda gekomen waren, ende sy werden geslagen.
23 Want de kinderen Ammons, ende Moab stonden op tegen de inwoonderen van het geberchte Seïr, om te verbannen, ende te verdelgen: ende als sy met de inwoonderen van Seïr een eynde gemaeckt hadden, hielpen sy d’een den anderen ten verderve.
24 Als nu Iuda tot de wacht-toren inde woestijne gekomen was, wendden sy sich nae de menichte; ende siet, ’t waren doode lichamen, liggende op der aerde, ende niemant en was ontkomen.
25 Iosaphat nu, ende sijn volck quamen, om haren buyt te rooven, ende sy vonden by hen in menichte, soo wel have, ende doode lichamen, als kostelicke gereetschap, ende namen voor hen wech tot dat sy niet meer dragen en konden: ende sy roofden den buyt drie dagen; want dies was vele.
26 Ende op den vierden dach vergaderden sy sich in het dal van Beracha, want daer loofden sy den HEERE: daerom naemden sy den naem dier selver plaetse, het dal van Beracha, tot op desen dach.
27 Daerna keerden alle mannen van Iuda, ende Ierusalem weder, ende Iosaphat inde voorspitse van hen, om wederom met blijtschap tot Ierusalem te komen: want de HEERE haddese verblijdt over hare vyanden.
28 Ende sy quamen te Ierusalem met luyten, ende met harpen, ende met trompetten tot het Huys des HEEREN:
29 Ende daer wert eene verschrickinge Godts over alle Coninckrijcken dier landen, als sy hoorden, dat de HEERE tegen de vyanden Israëls gestreden hadde.
30 Also was het Coninckrijcke Iosaphats stille; ende sijn Godt gaf hem ruste rontom henen.
31 So regeerde Iosaphat over Iuda: hy was vijf en dertich jaer out, als hy Coninck wert, ende hy regeerde vijf-en-twintich jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Azuba, eene dochter Silhi.
32 Ende hy wandelde in den wech sijns vaders Asa, ende hy en weeck daer van niet af, doende dat recht was inde oogen des HEEREN.
33 Evenwel en werden de hoochten niet wechgenomen: want het volck en hadde noch sijn herte niet geschickt tot den Godt harer vaderen.
34 Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, der eerste, ende der laetste, siet, die zijn geschreven inde geschiedenissen van Iehu den soon van Hanani, diemen hem opteeckenen dede in het boeck vande Coningen Israëls.
35 Doch na desen vergeselschapte sich Iosaphat de Coninck van Iuda met Ahazia den Coninck Israëls: die handelde godlooslick in [sijn] doen.
36 Ende hy vergeselschapte sich met hem, om schepen te maken, om nae Tarsis te gaen: ende sy maeckten de schepen te Ezeon-Geber.
37 Maer Eliëzer de soon van Dodava van Maresa, propheteerde tegen Iosaphat, seggende; Om dat ghy u met Ahazia vergeselschapt hebt, heeft de HEERE uwe wercken verscheurt: Also werden de schepen verbroken, datse niet en konden nae Tarsis gaen.
Josafat in nood
1 Hierna gebeurde het dat de Moabieten en de Ammonieten, en met hen een deel van de Meünieten, ten strijde trokken tegen Josafat.
2 Toen kwam men Josafat de boodschap brengen: Er komt een grote troepenmacht op u af van de overkant van de zee, uit Syrië, en zie, zij zijn bij Hazezon-Thamar. (Dat is Engedi.)
3 Josafat werd bevreesd en hij richtte zich erop om de HEERE te zoeken. Hij riep een vasten uit in heel Juda.
4 En Juda werd bijeengeroepen om bij de HEERE hulp te zoeken. Zij kwamen zelfs uit alle steden van Juda om de HEERE te raadplegen.
5 Toen ging Josafat tussen de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof,
6 en zei: HEERE, God van onze vaderen, bent U niet die God Die in de hemel is? Ja, U bent de Heerser over alle koninkrijken van de heidenvolken. In Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand tegen U kan standhouden.
7 Hebt U, onze God, niet de inwoners van dit land van voor de ogen van Uw volk Israël verdreven, en dat voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham, die U liefhad, gegeven?
8 Zij zijn daarin gaan wonen en hebben daar voor U een heiligdom gebouwd, voor Uw Naam, en gezegd :
9 Als ons enig onheil overkomt, het zwaard van het gericht, de pest of een hongersnood, zullen wij voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, omdat Uw Naam in dit huis is. Wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en U zult verhoren en verlossen.
10 Welnu, zie de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte, tegen wie U Israël niet toestond op te trekken toen zij uit het land Egypte kwamen. Daarom trokken zij bij hen vandaan en vaagden hen niet weg,
11 en zie, zij vergelden het ons, door ons te komen verdrijven uit Uw bezit dat U ons in bezit hebt gegeven.
12 Onze God, zult U geen gericht over hen oefenen? In ons is immers geen kracht tegen deze grote troepenmacht die op ons af komt, en wij weten niet, wat wij moeten doen, maar op U zijn onze ogen gericht .
13 Heel Juda stond voor het aangezicht van de HEERE, ook hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.
14 Toen kwam de Geest van de HEERE in het midden van de gemeente op Jahaziël, de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, de Leviet, uit de zonen van Asaf,
15 en hij zei: Sla er acht op, heel Juda, inwoners van Jeruzalem, en u , koning Josafat! Zo zegt de HEERE tegen u: Weest u niet bevreesd en wees niet ontsteld vanwege deze grote troepenmacht, want niet aan u is de strijd, maar aan God.
16 Ga morgen op hen af. Zie, zij trekken nu over de pas van Ziz. U zult hen aantreffen aan het einde van het dal, vóór de woestijn van Jeruel.
17 Het is niet aan u in deze oorlog te strijden. Stel uzelf op, blijf staan en zie het heil van de HEERE dat met u is , Juda en Jeruzalem. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Trek morgen tegen hen op, want de HEERE zal met u zijn.
18 Toen boog Josafat zich met het gezicht ter aarde, en heel Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen voor het aangezicht van de HEERE neer en bogen zich neer voor de HEERE.
19 En de Levieten van de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, stonden op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen.
De overwinning dankzij God
20 De volgende morgen stonden zij vroeg op, en vertrokken naar de woestijn van Tekoa. Toen zij vertrokken, bleef Josafat staan en zei: Luister naar mij, Juda, en u , inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op de HEERE, uw God, dan zult u standhouden. Vertrouw op Zijn profeten, dan zult u voorspoedig zijn.
21 Hij pleegde overleg met het volk en stelde voor de HEERE zangers aan en mensen die de heilige Majesteit prijzen zouden, terwijl zij voor de gewapende mannen uit trokken en zeiden:
Loof de HEERE,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig!
22 Juist op de tijd dat zij met gejuich en lofzang begonnen, legde de HEERE hinderlagen tegen de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte die op Juda waren afgekomen, en zij werden verslagen.
23 De Ammonieten en Moab vielen namelijk de bewoners van het Seïrgebergte aan door hen met de ban te slaan en hen weg te vagen. Zodra zij de bewoners van Seïr hadden vernietigd, hielpen zij elkaar in het verderf.
24 Toen Juda bij het uitkijkpunt in de woestijn gekomen was, keerden zij zich naar de troepenmacht. En zie, het waren dode lichamen, ter aarde neergevallen, en niemand was ontkomen.
25 Toen Josafat en zijn volk aankwamen om hun buit te roven, troffen zij een grote hoeveelheid last dieren, bezittingen, kleding en kostbare voorwerpen bij hen aan, en zij plunderden voor zichzelf zoveel , dat zij het niet meer dragen konden. Drie dagen lang roofden zij de buit, zo groot was die.
26 Op de vierde dag kwamen zij bijeen in Emek-Beracha. Omdat zij daar de HEERE loofden, gaven zij deze plaats de naam Emek-Beracha. Tot op deze dag heet die zo .
27 Toen keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd van hen, om met blijdschap naar Jeruzalem terug te keren, want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
28 Zij kwamen in Jeruzalem aan met luiten, met harpen en met trompetten, en gingen naar het huis van de HEERE.
29 Grote vrees voor God kwam over alle koninkrijken van de landen, toen zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had,
30 en het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem rust van rondom.
Einde van de regering van Josafat
31 Zo was Josafat koning over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
32 Hij ging in de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, en deed wat juist was in de ogen van de HEERE.
33 Alleen werden de offer hoogten niet weggenomen en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God van zijn vaderen.
34 Het overige nu van de geschiedenis van Josafat, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Hanani, die opgenomen werd in het boek van de koningen van Israël.
35 Hierna is Josafat, de koning van Juda, een verbintenis aangegaan met Ahazia, de koning van Israël. Hij was het die goddeloos handelde in zijn doen.
36 Hij ging een verbintenis met hem aan om schepen te bouwen om naar Tarsis te varen. Zij bouwden schepen in Ezeon-Geber.
37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat u een verbintenis aangegaan bent met Ahazia, heeft de HEERE uw werken afgebroken. Toen leden de schepen schipbreuk en konden zij niet naar Tarsis varen.