David, bevindende dat de Amalekiten Ziklag in sijn afwesen geplundert, verbrant, ende ’tvolck, met sijne beyde wyven, gevanckelick hadden wechgevoert, is seer verlegen, ende in groot perijckel van sijn eygen volck, v. 1, etc. soeckt raet by Godt, die hem beveelt de Amalekiten te vervolgen, 7. David sulcx doende met een gedeelte van sijn krijchs-volck, vindt eenen verhongerden achtergeblevenen Egyptenaer, die hem alles ontdeckt, ende tot de Amalekiten brengt, 9. David overvalt ende slaetse, ende becomt den gantschen roof weder, 17. maeckt eene ordinantie van’t deylen des roofs, 22. sendt geschencken aen sijne vrienden, 26.
1 ’T Geschiedde nu als David ende sijne mannen des derden daegs te Ziklag quamen : dat de Amalekiten in’t Zuyden ende te Ziklag ingevallen waren, ende Ziklag geslagen, ende deselve met vyere verbrandt hadden.
2 Ende datse de wijven die daer in waren, gevanckelick wechgevoert hadden, [doch] sy en hadden niemant doot geslagen, van den kleynsten tot den grootsten: maer sy haddense wechgevoert ende waren hares weechs gegaen.
3 Ende David ende sijne mannen quamen aen de stadt, ende siet, sy was met vyere verbrant: ende hare wijven, ende hare sonen, ende hare dochteren, waren gevanckelick wechgevoert.
4 Doe hief David ende ’t volck dat by hem was, hare stemme op, ende weenden: tot datter geen kracht [meer] in hen en was om te weenen.
5 Davids beyde wijven waren oock gevanckelick wechgevoert, Ahinoam de Iizreëlitische, ende Abigaïl de huys-vrouwe Nabals des Carmeliters.
6 Ende David wert seer bange, want het volck sprack van hem te steenigen , want de zielen des gantschen volcx waren verbittert, een yegelick over sijne sonen, ende over sijne dochteren: doch David sterckte sich in den HEERE sijnen Godt.
7 Ende David seyde tot den Priester Abjathar, den sone Achimelechs, Brengt my doch den Ephod hier; ende Abjathar bracht den Ephod tot David.
8 Doe vraechde David den HEERE, seggende, Sal ick dese bende achter na jagen? sal ickse achterhalen? ende hy seyde hem, Iaecht na, want ghy sult gewisselick achterhalen, ende ghy sult gewisselick verlossen.
9 David dan ginck henen, hy, ende de ses hondert mannen die by hem waren, ende als sy quamen aen de beke Besor, so bleven de overige staen.
10 Ende David vervolchdese, hy, ende die vier hondert mannen: ende twee hondert mannen bleven staen, die soo moede waren, datse over de beke Besor niet en konden gaen.
11 Ende sy vonden eenen Egyptischen man op het velt, ende sy brachten hem tot David: ende sy gaven hem broot, ende hy at, ende sy gaven hem water te drincken.
12 Sy gaven hem oock een stuck van eenen klomp vygen, ende twee stucken rosijnen, ende hy at: ende sijn geest quam weder in hem: want hy en hadde [in] drie dagen, ende drie nachten geen broot gegeten, noch geen water gedroncken.
13 Daerna seyde David tot hem: Wiens zijt ghy? ende van waer zijt ghy? doe seyde de Egyptische jonge, Ick ben eenes Amalekitischen mans knecht, ende mijn heere heeft my verlaten, om dat ick [voor] drie dagen kranck geworden ben.
14 Wy waren ingevallen tegen’t zuyden van de Cherethiten, ende op’t gene dat van Iuda is, ende tegen’t zuyden van Caleb: ende wy hebben Ziklag met den vyere verbrant.
15 Doe seyde David tot hem: Soudt ghy my wel henen afleyden tot dese bende? hy dan seyde: Sweert my by Godt, Dat ghy my niet en sult dooden , ende dat ghy my niet en sult overleveren in de hant mijnes heeren! so sal ick u tot dese bende af-leyden.
16 Ende hy leydde hem af, ende siet, sy lagen verstroyt over de gantsche aerde, etende, ende drinckende, ende dansende, om al den grooten buyt, dien sy genomen hadden uyt het lant der Philistijnen, ende uyt het lant van Iuda.
17 Ende David sloechse van de schemeringe tot aen den avont van haerlieder anderen dach, ende daer en ontquam niet een man van hen, behalven vier hondert jonge mannen, die op kemelen reden, ende vloden.
18 Also reddede David al wat de Amalekiten genomen hadden: oock reddede David sijne twee wijven.
19 Ende onder hen en wiert niet gemist van den kleynsten tot aen den grootsten, ende tot aen de sonen ende dochteren: ende van den buyt oock tot alles wat sy hen genomen hadden: David bracht het altemael weder.
20 David nam oock alle de schapen, ende de runderen: sy drevense voor dat selve vee henen, ende seyden: Dit is Davids buyt.
21 Als David tot de twee hondert mannen quam, die soo moede waren geweest, dat sy David niet hadden kunnen navolgen, ende die sy aen de beke Besor hadden blijven laten, die gingen David te gemoete, ende den volcke dat by hem was te gemoete: ende David tradt tot den volcke, ende hy vraechdese nae den welstant.
22 Doe antwoordde een yeder boos ende Belials man onder de mannen die met David getogen waren, ende sy seyden: Om datse met ons niet getogen en zijn, en sullen wy hen van den buyt, dien wy gereddet hebben, niet geven, maer eenen yegelicken sijne vrouwe, ende sijne kinderen, laetse die henen leyden, ende wech gaen.
23 Maer David seyde: Alsoo en sult ghy niet doen, mijne broeders, met ’t gene dat ons de HEERE gegeven heeft, ende heeft ons bewaert, ende heeft de bende, die tegen ons quam, in onse hant gegeven.
24 Wie soude doch ulieden in dese sake hooren ? Want gelijc het deel der gener is die inden strijt mede afgetogen zijn, alsoo sal ooc het deel der gener zijn, die by de gereetschap gebleven zijn, sy sullen gelijckelick deelen.
25 Ende dit is van dien dach af, ende voortaen [alsoo] geweest: want hy heeft het tot een insettinge ende tot een recht gestelt in Israël, tot op desen dach.
26 Als nu David te Ziklag quam, so sondt hy tot den Outsten van Iuda sijnen vrienden, van den buyt, seggende: Siet, daer is een segen voor ulieden, van den buyt der vyanden des HEEREN.
27 [Namelick] tot dien te Beth-El, ende tot dien te Ramoth tegen ’t Zuyden, ende tot dien te Iather.
28 Ende tot dien te Aroër, ende tot dien te Siphmoth, ende tot dien te Esthemoa.
29 Ende tot dien te Rachal, ende tot dien die in de steden der Ierah-meëliten waren, ende dien, die in de steden der Keniten waren .
30 Ende tot dien te Horma, ende tot dien te Chor-Asan, ende tot dien te Atach.
31 Ende tot dien te Hebron, ende tot alle de plaetsen, daer David gewandelt hadde, hy, ende sijne mannen.
Ziklag door de Amalekieten verwoest
1 Het gebeurde echter toen David en zijn mannen op de derde dag in Ziklag aankwamen, dat de Amalekieten een inval gedaan hadden in het Zuiderland en in Ziklag. Zij hadden Ziklag verslagen en met vuur verbrand,
2 en de vrouwen die er waren, van de kleinste tot de grootste, als gevangenen weggevoerd. Zij hadden niemand gedood, maar hadden hen weggevoerd en waren huns weegs gegaan.
3 David en zijn mannen kwamen bij de stad, en zie, die was met vuur verbrand; en hun vrouwen, hun zonen en hun dochters waren als gevangenen meegevoerd.
4 Toen begonnen David en het volk dat bij hem was, luid te huilen, totdat er geen kracht meer in hen was om te huilen.
5 Davids beide vrouwen waren ook als gevangenen meegevoerd: Ahinoam, uit Jizreël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel.
6 David werd zeer benauwd, want het volk sprak erover hem te stenigen. De zielen van het hele volk waren namelijk verbitterd, ieder over zijn zonen en over zijn dochters. David echter sterkte zich in de HEERE, zijn God.
7 En David zei tegen de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod. En Abjathar bracht de efod bij David.
8 Toen raadpleegde David de HEERE en zei: Zal ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij zei tegen hem: Achtervolg ze, want u zult ze zeker inhalen, en u zult de gevangenen zeker bevrijden.
9 David ging op weg , hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en toen zij bij de beek Besor kwamen, bleven de overgeblevenen achter,
10 maar David achtervolgde hen, hij en vierhonderd mannen; maar tweehonderd mannen, die zó moe waren dat zij de beek Besor niet konden oversteken, bleven achter.
11 Zij vonden een Egyptische man in het veld en brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken;
12 zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee rozijnenkoeken. Hij at en zijn geest kwam in hem terug; want hij had drie dagen en nachten geen voedsel tot zich genomen of water gedronken.
13 Daarna zei David tegen hem: Van wie bent u? En waar komt u vandaan? Toen zei de Egyptische jongen: Ik ben de slaaf van een Amalekitische man, maar mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie dagen geleden ziek geworden ben.
14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland van de Cherethieten, dat aan Juda toebehoort, en in het Zuiderland van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
15 Toen zei David tegen hem: Kun je mij naar deze bende brengen? Hij zei: Zweer mij bij God dat u mij niet zult doden en dat u mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Dan zal ik u naar deze bende brengen.
16 En hij bracht hem erheen, en zie, zij lagen verspreid over het hele gebied, etend, drinkend en feestvierend vanwege heel de grote buit die zij meegenomen hadden uit het land van de Filistijnen en uit het land van Juda.
17 David sloeg op hen in van de schemering tot aan de avond van de volgende dag; er ontkwam niemand van hen, behalve vierhonderd jongemannen, die op kamelen reden en ontvluchtten.
18 Zo bevrijdde David alles wat de Amalekieten meegenomen hadden; ook bevrijdde David zijn twee vrouwen.
19 Niemand van hen ontbrak, van de kleinste tot de grootste, tot de zonen en dochters toe, en niets van de buit, ja niets van alles wat zij voor zich meegenomen hadden. David bracht het allemaal terug.
20 David nam ook al de schapen en de runderen mee; zij dreven die voor het eigen vee uit en zeiden: Dit is de buit van David.
21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam, die zó moe waren geweest dat zij David niet hadden kunnen volgen, en die zij bij de beek Besor hadden laten achterblijven, gingen die David en het volk dat bij hem was, tegemoet. David naderde tot het volk en vroeg naar hun welstand.
22 Toen namen alle slechte en verdorven mannen onder de mannen die met David meegetrokken waren, het woord en zeiden: Omdat zij niet met ons opgetrokken zijn, zullen wij hun niets geven van de buit die wij gered hebben, maar aan ieder alleen zijn vrouw en zijn kinderen. Laten zij die meevoeren en weggaan.
23 Maar David zei: Zo moeten jullie niet doen, mijn broeders, met wat de HEERE ons gegeven heeft. Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die op ons afkwam, in onze hand gegeven.
24 Wie zou in deze zaak naar u luisteren? Want zoals het deel is van hen die mee ten strijde getrokken zijn, zo zal ook het deel zijn van hen die bij de bagage gebleven zijn; zij moeten samen delen.
25 En dit is van die dag af en voortaan zo geweest; want hij heeft het tot een verordening en bepaling ingesteld in Israël, tot op deze dag.
26 Toen David in Ziklag kwam, stuurde hij een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden, en zei: Zie, een geschenk voor u, van de buit van de vijanden van de HEERE.
27 Het werd gegeven aan die in Bethel, aan die in Ramoth in het Zuiderland, en aan die in Jatthir;
28 en aan die in Aroër, aan die in Sifmoth en aan die in Estemoa;
29 en aan die in Rachel, aan die in de steden van de Jerahmeëlieten en aan die in de steden van de Kenieten;
30 en aan die in Horma, aan die in Bor-Asan en aan die in Atach;
31 en aan die in Hebron en al de plaatsen waar David geweest was, hij en zijn mannen.