Elia voorseyt Achab groote droochte, v. 1, etc. wort van Godt gesonden nae de beke Crith, 2. daer wort hy vande raven gespijst, 5. wort gesonden nae Zarphath, tot eene weduwe, 8. die hem spijst met meel, ende olye, daer aen niet en ontbreeckt, 11. Elia verweckt den sone sijner weerdinne, 17. de welcke Eliam kent voor een Prophete, 24.
1 ENde Elia de Tisbiter van den inwoonderen Gileads, seyde tot Achab: [Soo waerachtich als] de HEERE de Godt Israëls leeft, voorwiens aengesicht ick stae; indien dese jaren dauw, ofte regen zijn sal, ten zy dan nae mijn woort.
2 Daerna geschiedde het woort des HEEREN tot hem, seggende:
3 Gaet wech van hier, ende wendt u nae het oosten, ende verbercht u aen de beke Crith, die voor aen de Iordane is.
4 Ende het sal geschieden dat ghy uyt de beke drincken sult: ende ick hebbe den raven geboden, datse u daer onderhouden sullen.
5 Hy ginck dan henen, ende dede nae het woort des HEEREN; want hy ginck, ende woonde by de beke Crith, die voor aen de Iordane is.
6 Ende de raven brachten hem des morgens broot, ende vleesch; desgelijcks broot, ende vleesch des avonts: ende hy dranck uyt de beke.
7 Ende het geschiedde ten eynde van [vele] dagen, dat de beke uytdroochde: want geen regen in’t lant geweest en was:
8 Doe geschiedde het woort des HEEREN tot hem, seggende:
9 Maeckt u op, gaet henen nae Zarphath die by Zidon is, ende woont aldaer; siet, ick hebbe daer eene Weduw-vrouwe geboden, datse u onderhoude.
10 Doe maeckte hy sich op, ende ginck nae Zarphath; als hy nu aende poorte der stadt quam; siet, so was daer eene Weduw-vrouwe hout lesende: ende hy riep tot haer, ende seyde; Haelt my doch een weynich waters in dit vat, dat ick drincke.
11 Doe sy nu henen ginck om te halen, so riep hy tot haer, ende seyde; Haelt my doch [oock] eene bete broots in uwe hant.
12 Maer sy seyde: [Soo waerachtich als] de HEERE uwe Godt leeft, indien ick eene koecke hebbe, dan alleen een hant vol meels in de kruycke, ende een weynich olye inde flessche: ende siet, ick hebbe een paer houten gelesen, ende ick gae henen, ende sal het voor my, ende voor mijnen sone bereyden, dat wy het eten, ende sterven.
13 Ende Elia seyde tot haer; En vreest niet, gaet henen, doet nae uwen woorde: maer maeckt my voor eerst eene kleyne koecke daer van, ende brengtse my hier uyt; doch u, ende uwen sone sult ghy daer na [wat] maken.
14 Want soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Het meel vande kruycke en sal niet verteert worden, ende de olye der flessche en sal niet ontbreken, tot op den dach dat de HEERE regen op den aerdbodem geven sal.
15 Ende sy ginck henen, ende dede nae het woort van Elia: so at sy, ende hy, ende haer huys [vele] dagen.
16 Het meel vande kruycke en wiert niet verteert, ende de olye van de flessche en ontbrack niet, nae het woort des HEEREN, dat hy gesproken hadde door den dienst van Elia.
17 Ende het geschiedde na dese dingen, dat de sone deser vrouwe, der weerdinne van den huyse, kranck wert, ende sijne krancheyt wiert seer sterck, tot dat geen adem in hem overgebleven en was.
18 Ende sy seyde tot Elia; Wat hebbe ick met u te doen, ghy man Godts? zijt ghy by my ingekomen om mijne ongerechticheyt in gedachtenisse te brengen, ende om mijnen sone te dooden?
19 Ende hy seyde tot haer; Geeft my uwen sone: ende hy nam hem van haren schoot, ende droech hem boven in de oppersale, daer hy selve woonde, ende hy leyde hem neder op sijn bedde.
20 Ende hy riep den HEERE aen, ende seyde: HEERE mijn Godt, hebt ghy dan oock dese Weduwe, by de welcke ick herberge, soo qualick gedaen, dat ghy haren sone gedoodt hebt?
21 Ende hy mat sich driemael uyt over dat kint, ende riep den HEERE aen, ende seyde: HEERE mijn Godt, laet doch de ziele deses kints in hem wederkomen.
22 Ende de HEERE verhoorde de stemme van Elia: ende de ziele des kints quam weder in hem, dattet weder levendich wert.
23 Ende Elia nam het kint, ende bracht het af van de opper-sale in het huys, ende gaf het sijne moeder: ende Elia seyde; Siet uw’ sone leeft.
24 Doe seyde die vrouwe tot Elia; Nu weet ick dit dat ghy een man Godts zijt; ende dat het woort des HEEREN in uwen mont waerheyt is.
Elia aan de beek Krith
1 En Elia, de Tisbiet, uit de inwoners van Gilead, zei tegen Achab: Zo waar de HEERE, de God van Israël, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen komen, behalve op mijn woord!
2 Daarna kwam het woord van de HEERE tot hem:
3 Ga weg vanhier, keer u naar het oosten en verberg u bij de beek Krith, die aan de overzijde van de Jordaan stroomt .
4 En het zal gebeuren dat u uit de beek zult drinken. Verder heb Ik de raven geboden om u daar te onderhouden.
5 Hij ging dan op weg en deed overeenkomstig het woord van de HEERE. Hij ging wonen bij de beek Krith, die aan de overzijde van de Jordaan stroomt .
6 En de raven brachten hem 's morgens brood en vlees en 's avonds brood en vlees, en hij dronk uit de beek.
Elia bij de weduwe in Zarfath
7 En het gebeurde na verloop van vele dagen dat de beek uitdroogde, want er was geen regen in het land gevallen .
8 Toen kwam het woord van de HEERE tot hem:
9 Sta op, ga naar Zarfath, dat aan Sidon toebehoort, en woon daar. Zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden om u te onderhouden.
10 Vervolgens stond hij op en ging naar Zarfath. Toen hij bij de ingang van de stad kwam, zie, daar was een vrouw, een weduwe, hout aan het sprokkelen. Hij riep tot haar en zei: Haal toch een beetje water voor mij in deze kruik, zodat ik kan drinken.
11 Toen zij op weg ging om het te halen, riep hij haar na en zei: Breng toch ook een stuk brood voor mij mee.
12 Maar zij zei: Zo waar de HEERE, uw God, leeft! Ik heb geen broodkoek meer , behalve een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik! En zie, ik ben een paar stukken hout aan het sprokkelen. Zodra ik thuis kom, ga ik het voor mij en voor mijn zoon klaarmaken. Daarna zullen we het opeten en sterven.
13 Maar Elia zei tegen haar: Wees niet bevreesd! Ga, doe overeenkomstig uw woord, maar maak er eerst voor mij een kleine koek van en breng die bij mij. Maak daarna voor u en voor uw zoon iets klaar.
14 Want zo zegt de HEERE, de God van Israël: Het meel in de pot zal niet opraken en in de kruik zal het aan olie niet ontbreken tot op de dag dat de HEERE regen op de aardbodem geven zal.
15 Zij ging en deed overeenkomstig het woord van Elia. Zo at zij, en hij, en haar gezin, vele dagen.
16 Het meel in de pot raakte niet op en in de kruik ontbrak het niet aan olie, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij door de dienst van Elia gesproken had.
17 Het gebeurde na deze dingen dat de zoon van deze vrouw, de vrouw des huizes, ziek werd. Zijn ziekte werd zeer ernstig, totdat er in hem geen adem overbleef.
18 Toen zei zij tegen Elia: Hoe heb ik het nu met u, man Gods? Bent u bij mij gekomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen en om mijn zoon te doen sterven?
19 Maar hij zei tegen haar: Geef mij uw zoon. Hij nam hem van haar schoot en droeg hem naar boven naar het bovenvertrek, waar hijzelf woonde, en hij legde hem neer op zijn bed.
20 Hij riep de HEERE aan en zei: HEERE, mijn God, hebt U dan ook deze weduwe, bij wie ik als vreemdeling verblijf, zoveel kwaad gedaan dat U haar zoon gedood hebt?
21 En hij strekte zich driemaal over het kind uit en riep de HEERE aan, en zei: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem terugkeren.
22 De HEERE luisterde naar de stem van Elia en de ziel van het kind keerde in hem terug, en het werd weer levend.
23 Elia nam het kind op, bracht het vanuit het bovenvertrek naar beneden in huis, en gaf het aan zijn moeder. Toen zei Elia: Zie, uw zoon leeft.
24 Toen zei die vrouw tegen Elia: Nu weet ik dat u een man Gods bent en dat het woord van de HEERE in uw mond waarheid is.