1 Den Apostel komt voorder ende bewijst uyt de gebreken, die in hare Gemeynte noch waren, dat de Corintheren meer oorsake hadden van haer te vernederen, dan van te roemen ende haer te verheffen, ende voor eerst van wegen het dulden van bloed-schande onder haer. 2 Vermaent haer ernstelijck, dat sy dien, die sulcks beginck, uyt het midden van haer souden weeren, ende den Satan overgeven. 6 Brengt daer toe verscheydene redenen voort, insonderheydt genomen by gelijckenisse van eenen suerdeessem, welcke in het houden van het Pascha in het Oude Testament moeste uytgesuyvert worden. 9 Onderrecht haer daer nae breeder tegen hoedanige menschen dese Kercken-tucht moet worden geoeffent. 11 Namelijck, tegen de gene, die broeders genaemt worden, ende diergelijcke ergernissen gaven. 12 latende de gene die buyten de Gemeynte waren, Godts oordeel bevolen.
1 MEn hoort gantschelick [datter ] hoererie onder u [is ], ende soodanighe hoererie die oock onder de Heydenen niet genaemt en wordt, alsoo datter een sijns vaders huysvrouwe heeft.
2 Ende zijt ghy [noch ] opgeblasen, ende en hebt niet veel meer leet gedragen, op dat hy uyt het midden van u wech gedaen worde, die dese daedt begaen heeft?
3 Doch ick, als wel met den lichame afwesende, maer tegenwoordigh zijnde met den geest, hebbe alreede als [of ick ] tegenwoordigh [ware ], den genen die dat alsoo bedreven heeft, besloten,
4 Inden name onses Heeren Iesu Christi, als ghy lieden ende mijnen geest [te samen ] vergadert sullen zijn, met de kracht onses Heeren Iesu Christi,
5 Den sulcken over te geven den Satan, tot verderf des vleeschs, op dat de geest behouden mach worden, in den dagh des Heeren Iesu.
6 Uwen roem en is niet goet. En weet ghy niet dat een weynich suerdeessems het geheele deech suer maeckt?
7 Suyvert dan den ouden suerdeessem uyt, op dat ghy een nieuw deech zijn meucht, gelijck ghy ongesuert zijt. Want oock ons’ Pascha is voor ons geslachtet, [namelick ] Christus.
8 Soo dan laet ons Feest houden, niet in den ouden suerdeessem, noch in den suerdeessem der quaetheyt ende der boosheyt, maer in de ongesuerde [brooden ] der oprechticheyt ende der waerheyt.
9 Ick hebbe u geschreven in den brief, dat ghy u niet en soudet vermengen met den hoereerders:
10 Doch niet geheelick met den hoereerders deser werelt, ofte met den gierigaerts, ofte met den roovers, ofte met den afgodendienaers: want anders soudt ghy moeten uyt de werelt gaen.
11 Maer nu hebbe ick u geschreven, dat ghy u niet en sult vermengen, [namelick ] indien yemandt een broeder genaemt zijnde, een hoereerder is, ofte een gierigaert, ofte een afgoden-dienaer, ofte een lasteraer, ofte een dronckaert, ofte een roover: dat ghy met soodanigen eenen oock niet en sult eten.
12 Want wat hebbe ick oock die buyten zijn te oordeelen? Oordeelt ghy lieden niet die binnen zijn?
13 Maer die buyten zijn oordeelt Godt. Ende doet ghy desen boosen uyt u-lieden wech.
Zedeloosheid in de gemeente
1 Men hoort algemeen dat er hoererij onder u voorkomt , en wel zo'n vorm van hoererij waarvan zelfs onder de heidenen geen sprake is, namelijk dat iemand de vrouw van zijn vader heeft.
2 En u doet zich zo gewichtig voor. Kunt u niet beter treuren, om dan hem die deze daad begaan heeft, uit uw midden weg te doen?
3 Ik heb, hoewel afwezig met het lichaam, maar aanwezig met de geest, namelijk reeds besloten – alsof ik aanwezig was – om hem die dat zo gedaan heeft,
4 in de Naam van onze Heere Jezus Christus, als u en mijn geest bijeengekomen zijn, in de kracht van onze Heere Jezus Christus,
5 over te geven aan de satan, tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden zal worden op de dag van de Heere Jezus.
6 Uw roem is niet goed. Weet u niet dat een klein beetje zuurdeeg het hele deeg doorzuurt?
7 Verwijder dan het oude zuurdeeg, opdat u een nieuw deeg zult zijn. U bent immers ongezuurd, want ook ons Paaslam is voor ons geslacht: Christus.
8 Laten wij dus feestvieren, niet met oud zuurdeeg, ook niet met zuurdeeg van slechtheid en boosaardigheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.
9 Ik heb u geschreven in de brief dat u zich niet moet inlaten met ontuchtplegers.
10 Echter, niet in het algemeen met de ontuchtplegers van deze wereld, of met de hebzuchtigen, of rovers, of afgodendienaars, want dan zou u uit de wereld moeten gaan.
11 Maar nu heb ik u geschreven dat u zich niet moet inlaten met iemand die, terwijl hij een broeder wordt genoemd, een ontuchtpleger is, of een hebzuchtige, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover. Met zo iemand moet u zelfs niet eten.
12 Het is toch niet aan mij om hen die buiten zijn te oordelen? Oordeelt u immers niet alleen hen die binnen zijn?
13 Maar hen die buiten zijn, oordeelt God. En doe de kwaaddoener uit uw midden weg.