David deylt de Priesters in xxiiij hoopen of Classen, tot bedieninge harer Ampten, v. 1. Ende hy geeft haer dienaers uyt de Leviten, uyt de stamme der Kahathiten ende Merariten, 20.
1 AEngaende nu de kinderen Aarons, [dit] waren hare verdeylingen: De sonen Aarons waren Nadab, ende Abihu, Eleazar, ende Ithamar.
2 Maer Nadab sterf, ende Abihu, voor het aensichte hares Vaders, ende sy en hadden geen kinderen: Ende Eleazar ende Ithamar bedienden het Priesterampt.
3 David nu verdeyldese, ende Zadok uyt de kinderen Eleazars, ende Ahimelech uyt de kinderen Ithamars, nae haer ampt in haren dienst.
4 Ende der kinderen Eleazars werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan der kinderen Ithamars, als syse afdeylden: van de kinderen Eleazars waren sestien hoofden der vaderlicke huysen, maer van de kinderen Ithamars, nae hare vaderlicke huysen, achte.
5 Ende sy deyldense door loten af, dese met gene: want de Overste des heylichdoms, ende de Overste Godes, waren uyt de kinderen Eleazars, ende van de kinderen Ithamars.
6 Ende Semaja, de sone Nethaneëls, de Schrijver uyt de Leviten, schreefse op, voor het aengesichte des Conincks, ende der Vorsten, ende des Priesters Zadoks, ende Ahimelechs des soons Abjathars, ende der hoofden der vaderen onder de Priesters, ende onder de Leviten: een vaderlick huys wiert genomen voor Eleazar, ende van gelijcken wiert genomen voor Ithamar.
7 Het eerste lot nu ginck uyt voor Iojarib, het tweede voor Iedaja:
8 Het derde voor Harim, het vierde voor Seorim:
9 Het vijfde voor Malchija, het seste voor Mijamin:
10 Het sevende voor Hakkoz, het achtste voor Abija:
11 Het negende voor Iesua, het tiende voor Sechanja:
12 Het elfde voor Eljasib, het twaelfde voor Iakim:
13 Het dertiende vor Huppa, het veertiende voor Iesebeab:
14 Het vijftiende voor Bilga, het sestiende voor Immer:
15 Het seventiende voor Hezir, het achtiende voor Happizes:
16 Het negentiende voor Petahja, het twintichste voor Iehezkel:
17 Het een-en-twintichste voor Iachin, het twee-en-twintichste voor Gamul:
18 Het drie-en-twintichste voor Delaja, het vier-en-twintichste voor Maazja.
19 Deser haer ampt in haren dienst was, te gaen in het Huys des HEEREN nae hare ordeninge door de hant Aarons hares vaders: gelijck als hem de HEERE de Godt Israëls geboden hadde.
20 Van de overige kinderen Levi nu, was van de kinderen Amrams Subaël, van de kinderen Subaëls was Iechdeja.
21 Aengaende Rehabja: van de kinderen Rehabja, was Iissija het hooft.
22 Van de Izhariten was Selomoth: van de kinderen Selomoth was Iahath.
23 Ende van de kinderen [Hebrons] was Ierija [de eerste]: Amarja de tweede, Iahaziël de derde, Iekamam de vierde.
24 [Van] de kinderen Uzziëls was Micha, van de kinderen Micha was Samir:
25 De broeder van Micha was Iissija, van de kinderen Iissija was Zecharja.
26 De kinderen Merari waren Maheli, ende Musi: De kinderen van Iaazija waren, Beno.
27 De kinderen Merari van Iaazija waren Beno, ende Soham, ende Zaccur, ende Hibri.
28 Van Maheli was Eleazar, ende die en hadde geen kinderen.
29 Aengaende Kis: De kinderen van Kis waren, Ierahmeël:
30 Ende de kinderen Must waren, Maheli, ende Eder, ende Ierimoth: Dese zijn de kinderen der Leviten nae hare vaderlicke huysen.
31 Ende sy wierpen oock loten neffens hare broederen de sonen Aarons voor het aengesichte des Conincks Davids, ende Zadoks, ende Ahimelechs, ende der hoofden der vaderen onder de Priesteren ende onder de Leviten: het hooft der vaderen tegen sijnen kleynsten broeder.
Indeling van de priesters
1 Wat de nakomelingen van Aäron betreft, waren dit hun afdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
2 Nadab stierf echter met Abihu tijdens het leven van hun vader, en zij hadden geen zonen, zodat Eleazar en Ithamar als priester dienden.
3 Samen met Zadok uit de nakomelingen van Eleazar, en Achimelech uit de nakomelingen van Ithamar, deelde David hen in, in hun dienstwerk voor hun ambtsgroep.
4 Van de zonen van Eleazar werden er meer gevonden als hoofden van de mannen dan van de zonen van Ithamar, toen zij hen indeelden; van de zonen van Eleazar waren er namelijk zestien familiehoofden, maar van de zonen van Ithamar waren er acht familiehoofden.
5 Zij deelden hen in door het lot, zowel de ene als de andere groep, want de leiders van het heiligdom en de door God aangestelde leiders waren uit de zonen van Eleazar en uit de zonen van Ithamar.
6 Semaja, de zoon van Nethaneël de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, in tegenwoordigheid van de koning, de vorsten, de priester Zadok, Achimelech, de zoon van Abjathar, en van de familiehoofden onder de priesters en onder de Levieten; één familie werd genomen voor Eleazar, en dan weer één voor Ithamar.
7 Het eerste lot kwam uit op Jojarib, het tweede op Jedaja;
8 het derde op Harim, het vierde op Seorim;
9 het vijfde op Malchia, het zesde op Mijamin;
10 het zevende op Hakkoz, het achtste op Abia;
11 het negende op Jesua, het tiende op Sechanja;
12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim;
13 het dertiende op Huppa, het veertiende op Jesebeab;
14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer;
15 het zeventiende op Hezir, het achttiende op Happizzes;
16 het negentiende op Petahja, het twintigste op Jehezkel;
17 het eenentwintigste op Jachin, het tweeëntwintigste op Gamul;
18 het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maäzja.
19 Dit zijn hun ambtsgroepen voor hun dienstwerk om het huis van de HEERE binnen te gaan, overeenkomstig de bepaling door de hand van hun vader Aäron, zoals de HEERE, de God van Israël, hem geboden had.
De Levieten helpen de priesters
20 Wat de nakomelingen van Levi betreft die overbleven: bij de zonen van Amram hoorde Subaël, bij de zonen van Subaël hoorde Jechdeja.
21 Wat betreft Rehabja: van de zonen van Rehabja was Jissia het hoofd.
22 Wat betreft de Jizharieten: Selomoth; van de zonen van Selomoth: Jahath.
23 Van de zonen van Hebron was Jeria de eerste , Amarja de tweede, Jahaziël de derde, Jekameam de vierde.
24 Van de zonen van Uzziël: Micha; van de zonen van Micha: Samir.
25 De broer van Micha was Jissia; van de zonen van Jissia: Zecharja.
26 De zonen van Merari waren Maheli en Musi, de zonen van zijn zoon Jaäzia.
27 De zonen van Merari, van zijn zoon Jaäzia, waren Soham, Zakkur en Hibri.
28 Van Maheli was Eleazar een zoon , en die had geen zonen.
29 Wat betreft Kis: de zoon van Kis was Jerahmeël.
30 De zonen van Musi waren Maheli, Eder, Jerimoth. Dit zijn de zonen van de Levieten, naar hun families.
31 Ook zij wierpen het lot – evenals hun broeders, de zonen van Aäron – in tegenwoordigheid van koning David, Zadok en Achimelech, en van de familiehoofden onder de priesters en onder de Levieten; het familiehoofd evenals zijn jongste broer.