Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
De twaalf gedenkstenen opgericht
1HET geschiedde nu, toen al het volk geëindigd had over de Jordaan te trekken, dat de HEERE tot Jozua
2Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, uit elken stam een man.
3En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, van hier uit het midden van de Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesteren, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger, waar gij dezen nacht zult vernachten.
4Jozua dan riep die twaalf mannen, die hij had doen bestellen van de kinderen Israëls, uit elken stam een man.
5En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark des HEEREN, uws Gods, midden in de Jordaan; en heft u een ieder een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen van de kinderen Israëls;
6Opdat dit een teken zij onder ulieden; wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen?
Omdat de wateren van de Jordaan zijn afgesneden geweest voor de ark des verbonds des HEEREN; als zij toog door de Jordaan, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; zo zullen deze stenen den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.
8De kinderen Israëls nu deden alzo, gelijk als Jozua geboden had; en zij namen twaalf stenen op midden uit de Jordaan, gelijk als de HEERE tot Jozua gesproken had, naar het getal der stammen van de kinderen Israëls; en zij brachten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar.
9Jozua richtte ook twaalf stenen op, midden in de Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesteren, die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag.
10De priesters nu, die de ark droegen, stonden midden in de Jordaan, totdat alle ding volbracht was, hetwelk de HEERE Jozua geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte, en het trok over.
11En het geschiedde, als al het volk geëindigd had over te gaan, toen ging de ark des HEEREN over, en de priesters voor het aangezicht des volks.
En de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had.
13Omtrent veertig duizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezicht des HEEREN ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.
Te dienzelven dage maakte de HEERE Jozua groot voor de ogen van het ganse Israël; en zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.
15De HEERE dan sprak tot Jozua, zeggende:
16Gebied den priesteren, die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.
17Toen gebood Jozua den priesteren, zeggende: Klimt op uit den Jordaan.
18En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesteren afgetrokken waren tot op het droge; zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers.
Oprichting der stenen te Gilgal
19Het volk nu was den tienden der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.
20En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden.
21En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen?
22Zo zult gij het uw kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan.
23Want de HEERE, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan;
2Neemt gij u twaalf mannen uit het volk, uit elke stam een man.
3En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor u op, van hier uit het midden van de Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesters, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met u over, en stelt ze in het nachtleger, waar gij deze nacht zult vernachten.
4Jozua dan riep die twaalf mannen, die hij had doen aanstellen van de kinderen Israëls, uit elke stam een man.
5En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark van de Heere, uw God, midden in de Jordaan; en heft u een ieder een steen op zijn schouder, naar het getal van de stammen van de kinderen Israëls;
6Opdat dit een teken zij onder u; wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen?
Omdat de wateren van de Jordaan zijn afgesneden geweest voor de ark van het verbond des Heeren; toen zij trok door de Jordaan, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; zo zullen deze stenen de kinderen Israëls ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.
8De kinderen Israëls nu deden alzo, zoals Jozua geboden had; en zij namen twaalf stenen op midden uit de Jordaan, zoals de Heere tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen van de kinderen Israëls; en zij brachten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar op.
9Jozua richtte ook twaalf stenen op, midden in de Jordaan, op de standplaats van de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op deze dag.
10De priesters nu, die de ark droegen, stonden midden in de Jordaan, totdat alle dingen volbracht waren, die de Heere Jozua geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte zich, en het trok over.
11En het geschiedde, toen al het volk geëindigd had over te gaan, toen ging de ark des Heeren over, en de priesters voor het aangezicht van het volk.
En de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, alsook de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht van de kinderen Israëls, zoals Mozes tot hen gesproken had.
13Omtrent veertig duizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezicht des Heeren ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.
Te dien dage maakte de Heere Jozua groot voor de ogen van het ganse Israël; en zij vreesden hem, zoals zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen van zijn leven.
15De Heere dan sprak tot Jozua, zeggende:
16Gebied de priesters, die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.
17Toen gebood Jozua de priesters, zeggende: Klimt op uit de Jordaan.
18En het geschiedde, toen de priesters, die de ark van het verbond des Heeren droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesters tot op het droge getrokken waren; zo keerden de wateren van de Jordaan weer in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers.
Oprichting van de stenen te Gilgal
19Het volk nu was de tiende van de eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.
20En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden.
21En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen?
22Zo zult gij het uw kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan.
23Want de Heere, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gij er waart doorgegaan;