De uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude
1 BEGINNEN wij onszelven wederom u aan te prijzen? Of behoeven wij ook, gelijk sommigen, brieven van voorschrijving aan u, of brieven van voorschrijving van u?
2 Gijlieden zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle mensen;
3 Als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt, en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten.
4 En zodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God.
5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God;
6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.
7 En indien de bediening des doods in letteren bestaande, en in stenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzo dat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien, om de heerlijkheid zijns aangezichts, die te niet gedaan zou worden,
8 Hoe zal niet veel meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn?
9 Want indien de bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.
10 Want ook het verheerlijkte is zelfs niet verheerlijkt in dezen dele, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid.
11 Want indien hetgeen te niet gedaan wordt, in heerlijkheid was, veel meer is hetgeen blijft, in heerlijkheid.
12 Dewijl wij dan zodanige hoop hebben, zo gebruiken wij vele vrijmoedigheid in het spreken;
13 En doen niet gelijkerwijs Mozes, die een deksel op zijn aangezicht legde, opdat de kinderen Israëls niet zouden sterk zien op het einde van hetgeen te niet gedaan wordt.
14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden; want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt.
15 Maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart.
16 Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen.
17 De Heere nu is de Geest; en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.
18 En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.
De uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude
1 Beginnen wij onszelf weer u aan te prijzen? Of behoeven wij ook, gelijk sommigen, brieven van aanbeveling aan u, of brieven van aanbeveling van u?
2 Gij zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle mensen;
3 Daar gij openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt, en door onze dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door de Geest van de levende God, niet in stenen tafelen, maar in vlesen tafelen des harten.
4 En zulk een vertrouwen hebben wij door Christus bij God.
5 Niet dat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelf; maar onze bekwaamheid is uit God;
6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om te zijn dienaars van het Nieuwe Testament, niet van de letter, maar van de Geest; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.
7 En indien de bediening des doods in letters bestaande , en in stenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzo dat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet sterk konden aanzien, om de heerlijkheid van zijn aangezicht, die te niet gedaan zou worden,
8 Hoe zal niet veel meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn?
9 Want indien de bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.
10 Want ook het verheerlijkte is zelfs niet verheerlijkt in dezen dele, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid.
11 Want indien hetgeen te niet gedaan wordt, in heerlijkheid was, veel meer is hetgeen blijft, in heerlijkheid.
12 Daar wij dan zodanige hoop hebben, zo gebruiken wij veel vrijmoedigheid in het spreken;
13 En doen niet gelijk Mozes, die een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat de kinderen Israëls niet sterk zouden zien op het einde van hetgeen te niet gedaan wordt.
14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden; want tot op de dag van heden blijft dezelfde bedekking in het lezen van het Oude Testament, zonder weggenomen te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt.
15 Maar tot de huidige dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een bedekking op hun hart.
16 Doch zo wanneer het tot de Heere zal bekeerd zijn, zo wordt de bedekking weggenomen.
17 De Heere nu is de Geest; en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.
18 En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.