Bedreigingen tegen Jeruzalem en Juda
1 HET woord des HEEREN, hetwelk geschied is tot Zefanja, den zoon van Cuschi, den zoon van Gedalja, den zoon van Amarja, den zoon van Hizkia; in de dagen van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda.
2 Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de HEERE.
3 Ik zal wegrapen mensen en beesten; Ik zal wegrapen de vogelen des hemels, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.
4 En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda, en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl, en den naam der Chemarim met de priesters;
5 En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcham;
6 En die terugkeren van achter den HEERE; en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.
7 Zwijg voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want de dag des HEEREN is nabij; want de HEERE heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zijn genoden geheiligd.
8 En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten, en over de kinderen des konings, en over allen, die zich kleden met vreemde kleding.
9 Ook zal Ik ten zelven dage bezoeking doen over al wie over den dorpel springt; die het huis hunner heren vullen met geweld en bedrog.
10 En er zal te dien dage, spreekt de HEERE, een stem des gekrijts zijn van de Vispoort af, en een gehuil van het tweede gedeelte, en een grote breuk van de heuvelen af.
11 Huilt, gij inwoners der laagte. Want al het volk van koophandel is uitgehouwen, al de gelddragers zijn uitgeroeid.
12 En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.
13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hun huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.
De dag des HEEREN
14 De grote dag des HEEREN is nabij; hij is nabij, en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN; de held zal aldaar bitterlijk schreeuwen.
15 Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid;
16 Een dag der bazuin en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken.
17 En Ik zal de mensen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden; want zij hebben tegen den HEERE gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vlees zal worden als drek.
18 Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des HEEREN; maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land verteerd worden; want Hij zal een voleinding maken, gewisselijk, een haastige, met al de inwoners dezes lands.
De Heere voorseyt den ondergangh van Ierusalem, ende de verwoestinge der gantscher stamme Iuda door de Babyloniers, van wegen hare afgoderije, ende andere sonden, haer vermanende tot boete, alsoo de wechvoeringe na Babel voor handen was.
1 HET woort des HEEREN ’t welck geschiet is tot Zephanja den sone Cuschi, des soons Gedalja, des soons Amarja, des soons Hizkia, in de dagen Iosia, des soons Amon des Koninghs Iuda.
2 Ick sal gantschelick alles wech rapen uyt desen lande, spreeckt de HEERE.
3 Ick sal wechrapen menschen ende beesten, Ick sal wechrapen de vogelen des hemels, ende de visschen der zee, ende de ergernissen met de godtloose, ja ick sal de menschen uyt desen lande uytroeijen, spreeckt de HEERE.
4 Ende ick sal mijne hant uytstrecken tegen Iuda, ende tegen alle inwoonders van Ierusalem: ende ick sal uyt dese plaetse uytroeijen het overblijfsel Baals, [ende ] den name der Chemarim met de Priesters:
5 Ende die haer neder buygen op de daken voor het heyr des hemels, ende die sich nederbuygende sweeren by den HEERE, ende sweeren by Malcham.
6 Ende die te rugge keeren van achter den HEERE: ende die den HEERE niet en soecken, ende en vragen na hem niet.
7 Swijght voor het aengesichte des Heeren HEEREN, want de dagh des HEEREN is na by, want de HEERE heeft een slacht-offer bereydet, hy heeft sijne genoodde geheylight.
8 Ende ’t sal geschieden in den dage des slacht-offers des HEEREN, dat ick besoeckinge sal doen over de Vorsten, ende over de kinderen des Koninghs, ende over alle die haer kleeden met vreemde kledinge.
9 Oock sal ick ten selven dage besoeckinge doen over allen, die over den dorpel springht: die het huys harer heeren vervullen met gewelt, ende bedrogh.
10 Ende daer sal te dien dage, spreeckt de HEERE, een stemme des gekrijts zijn van de vischpoorte af, ende een gehuyl van het tweede gedeelte, ende een groote breucke van de heuvelen af.
11 Huylet ghy inwoonders der leeghte: want al het volck van koophandel is uytgehouwen, alle de geltdragers zijn uytgeroeyt.
12 Ende het sal geschieden te dien tijde, Ick sal Ierusalem met lanteernen doorsoecken: ende ick sal besoeckinge doen over de mannen, die stijf geworden zijn op haren droesem, die in haer herte seggen, De HEERE en doet geen goet, noch hy en doet geen quaet.
13 Daerom sal haer vermogen ten roove worden, ende hare huysen tot verwoestinge: sy bouwen wel huysen, maer sy en sullense niet bewoonen: ende sy planten wijngaerden, maer sy en sullen der selver wijn niet drincken.
14 De groote dagh des HEEREN is na by, hy is na by, ende seer haestende; de stemme des daghs des HEEREN: de heldt sal aldaer bitterlick schreeuwen.
15 Die dagh sal een dagh der verbolgentheyt zijn: een dagh der benauwtheyt, ende des anghsts, een dagh der woestheyt ende verwoestinge: een dagh der duysternisse, ende der donckerheyt, een dagh der wolcke, ende der dicke donckerheyt.
16 Een dagh der basuyne, ende des geklancks tegen de vaste steden, ende tegen de hooge hoecken.
17 Ende ick sal de menschen bange maken, dat sy sullen gaen als de blinde, want sy hebben tegen den HEERE gesondight: ende haer bloet sal vergoten worden als stof, ende haer vleesch sal worden als dreck.
18 Noch haer silver, noch haer gout, en salse niet kunnen redden ten dage der verbolgentheyt des HEEREN, maer door het vyer sijnes yvers sal dit gantsche lant verteert worden: want hy sal eene voleyndinge maken, gewisselick eene haestige, met alle de inwoonderen deses lants.