Onderdanigheid aan de overheid
1 VERMAAN hen, dat zij aan de overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn;
2 Dat zij niemand lasteren, geen vechters zijn, maar bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle mensen.
3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende.
4 Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is,
5 Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes;
6 Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker;
7 Opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens.
Sainte-Bible-Geneefse-bijbel-1669
8 Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstelijk bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen, om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn den mensen.
9 Maar wedersta de dwaze vragen en geslachtsrekeningen, en twistingen, en strijdingen over de wet; want zij zijn onnut en ijdel.
10 Verwerp een kettersen mens na de eerste en tweede vermaning;
11 Wetende, dat de zodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zichzelf veroordeeld.
Opdrachten en groeten
12 Als ik Artemas tot u zal zenden, of Tychikus, zo benaarstig u tot mij te komen te Nikopolis; want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren.
13 Geleid Zenas, den wetgeleerde, en Apollos zorgvuldiglijk, opdat hun niets ontbreke.
14 En dat ook de onzen leren, goede werken voor te staan tot nodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn.
15 Die met mij zijn, groeten u allen. Groet ze, die ons liefhebben in het geloof. De genade zij met u allen. Amen.
1 Hy vermaent Titum sijne toehoorders te willen inscherpen, datse den Overheden gehoorsaem zijn. 2 Niet lasteren ende twisten, maer tegen alle menschen sachtmoedigheyt gebruycken. 3 tot dien eynde voorstellende den verdorvenen staet, daer in sy voor hare bekeeringe geweest zijn. 4 ende op wat maniere, ende tot wat eynde sy daer uyt door Christum verlost zijn. 8 Dat hy deselve ernstelick vermane goede wercken voor te staen. 9 Dat hy alle dwase vragen ende twistingen verwerpe. 10 ende de kettersche menschen vermijde. 12 Belast hem tot hem te komen te Nicopolis. 13 Zenam te geleyden ende versorgen. 14 Dat de geloovige geleert worden goede wercken voor te staen. 15 ende besluyt den brief met gewoonlicke groetenissen.
1 VErmaent haer dat sy den Overheden ende Machten onderdanigh zijn, datse [haer ] gehoorsaem zijn, datse tot alle goet werck bereyt zijn:
2 Datse niemant en lasteren, geen vechters en zijn, [maer ] bescheyden zijn, alle sachtmoedigheyt bewijsende tegen alle menschen.
3 Want oock wy waren eertijts onwijs, ongehoorsaem, dwalende, menigerley begeerlickheden ende wellusten dienende, in boosheyt ende nijdigheyt levende, hatelick zijnde, [ende ] malkanderen hatende:
4 Maer wanneer de goedertierenheyt Godts onses Salighmakers, ende [sijne ] liefde tot de menschen, verschenen is,
5 Heeft hy ons saligh gemaeckt, niet uyt de wercken der rechtveerdigheyt die wy gedaen hadden, maer na sijne barmhertigheyt, door het badt der wedergeboorte, ende vernieuwinge des Heyligen Geests:
6 Den welcken hy over ons rijckelick heeft uytgegoten door Iesum Christum onsen Salighmaker:
7 Op dat wy gerechtveerdight zijnde door sijne genade, erfgenamen souden worden na de hope des eeuwigen levens.
8 Dit is een getrouw woort, ende dese dingen wil ick dat ghy ernstelick bevestight, op dat de gene die aen Godt gelooven, sorge dragen om goede wercken voor te staen: dese dingen zijn het die goet ende nuttigh zijn den menschen.
9 Maer wederstaet de dwase vragen ende geslacht-reeckeningen, ende twistingen, ende strijdingen over de wet: Want sy zijn onnut ende ydel.
10 Eenen ketterschen mensche verwerpt na de eerste ende tweede vermaninge:
11 Wetende dat de soodanige verkeert is, ende sondight, zijnde by hem selven veroordeelt.
12 Als ick Arteman tot u sal senden, ofte Tychicum, soo beneerstight u tot my te komen te Nicopolis: want aldaer hebbe ick voorgenomen te overwinteren.
13 Zenam den Wetgeleerden, ende Apollo, geleyt sorghvuldelick, op dat haer niets en ontbreke.
14 Ende dat oock de onse leeren goede wercken voor te staen tot noodigh gebruyck, op dat sy niet onvruchtbaer en zijn.
15 Die met my zijn groeten u alle. Groetse die ons lief hebben in het geloove. De genade zy met u allen. Amen.
De [Sendtbrief ] aen Titum, den eersten verkoren Opsiender van de gemeynte der Cretensen, is geschreven van Nicopolis in Macedonien.Eynde van den Sendtbrief PAULI aen Titum .