Het verlangen naar de bruid
1 IK ben een Roos van Saron, een Lelie der dalen.
2 Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren.
3 Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen; ik heb groten lust in Zijn schaduw, en zit er onder , en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet.
4 Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij.
5 Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde.
6 Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.
7 Ik bezweer u, gij, dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën, of bij de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste.
8 Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.
9 Mijn Liefste is gelijk een ree, of een welp der herten; ziet, Hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën.
10 Mijn Liefste antwoordt, en zegt tot mij: Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom.
11 Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan;
12 De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.
13 De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom.
14 Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrots, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet, en uw gedaante is liefelijk.
15 Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.
16 Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn, Die weidt onder de leliën,
17 Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste, wordt Gij gelijk een ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether.
De weerdigheyt Christi , ver s 1. ende sijner gemeynte, 2. De sorge Christi over sijne Bruyt, ende de troost diese van hem ontfanght, 3. Eene opweckinge tot openbare belijdenisse Christi , dewijle de winter der vervolginge voorby was, 11. Waerschouwinge voor de heymelicke vyanden der Kercke, 15. onderlinge liefde tusschen den Bruydegom, ende de Bruyt, 16.
1 ICk ben een roose van Saron, een lelie der dalen.
2 Gelijck een lelie onder de doornen, alsoo is mijne Vriendinne onder de dochteren.
3 Als een appelboom onder de boomen des woudts, soo is mijn Liefste onder de sonen: Ick hebbe grooten lust in sijne schaduwe, ende sitter [onder :] ende sijne vrucht is mijn gehemelte soete.
4 Hy voert my in het wijnhuys, ende de liefde is sijne baniere over my.
5 Ondersteunt ghylieden my met de flesschen, versterckt my met de appelen: want ick ben kranck van liefde.
6 Sijne slincker hant zy onder mijn hooft, ende sijne rechter hant omhelse my.
7 Ick besweere u, ghy dochteren Ierusalems, [die ] by de rheen, ofte by de hinden des velts zijt, dat ghy die liefde niet op en weckt, nochte wacker en maeckt, tot dat het [deselve ] luste.
8 [Dat ] is de stemme mijnes Liefsten, siet hem, hy komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.
9 Mijn Liefste is gelijck een rhee, ofte een welp der herten: siet, hy staet achter onsen muer, kijckende uyt de vensteren, blinckende uyt de tralien.
10 Mijn Liefste anewoort, ende seyt tot my: Staet op, mijne Vriendinne, mijne schoone, ende komt.
11 Want siet, de winter is voorby: de plasregen is over, hy is over gegaen.
12 De bloemen worden gesien in den lande, de sanghtijt genaeckt: ende de stemme der tortelduyve wort gehoort in onsen lande.
13 De vijgeboom brenght sijne jonge vijghskens voort, ende de wijnstocken geven reuck [met hare ] jonge druyfkens: staet op mijne Vriendinne, mijne schoone, ende komt.
14 Mijne Duyve zijnde in de kloven der steenrotzen in ’t verborgene eener steyler plaetse, toont my uwe gedaente, doet my uwe stemme hooren: want uwe stemme is soete, ende uwe gedaente is lieflick.
15 Vanght ghylieden ons de vossen, de kleyne vossen, die de wijngaerden verderven: want onse wijngaerden [hebben ] jonge druyfkens.
16 Mijn Liefste is mijn, ende ick ben sijn, die weydet onder de lelien:
17 Tot dat dien dagh aenkomt, ende de schaduwen vlieden: keer om mijn Liefste, wort ghy gelijck een rhee, ofte een welp der herten, op de bergen van Bether.