Droefheid van Paulus over het ongeloof in Israël
1 IK zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest),
2 Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.
3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees;
4 Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloftenissen;
5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen.
Gods vrijmacht
6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.
7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden.
8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
10 En niet alleenlijk deze , maar ook Rebekka is daarvan een bewijs , als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaäk, onzen vader.
11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.
13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.
15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.
16 Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.
17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.
18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.
19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?
20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het éne vat ter ere, en het andere ter onere?
22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;
23 En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid?
24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen.
25 Gelijk Hij ook in Hosea zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.
26 En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.
27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.
28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.
29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijk gemaakt geweest.
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.
31 Maar Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.
32 Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots;
33 Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
Den Apostel betuyght sijne uytnemende droefheyt over de hardtneckigheyt der Ioden tegen Christum , ende sijne voorgaende Leere. 4 ende verhaelt de voordeelen die haer Godt in het Oude Testament boven andere volcken heeft gegeven. 6 Bewijst dat Godts beloften nochtans niet krachteloos en zijn, overmits die niet den kinderen des vleesches, maer den kinderen der belofte, dat is, den uytverkorenen eygentlick gedaen zijn: ende dat eerst met het exempel Ismaëls ende Isaacs. 10 daer na met het exempel van Esau ende Iacob. 14 verklaert dat Godt in het verkiesen van d’eene, ende verwerpen van d’andere, altijt rechtveerdigh is, door het exempel van Moses ende Pharao. 19 Beantwoort eenige tegenwerpingen des vleeschs, ende toont dat Godt de macht heeft om alsoo te doen, met de gelijckenisse eenes pottebackers. 24 Hy verklaert voort, dat dese uytverkorene oock krachtelick van Godt worden geroepen, soo uyt de Ioden, als voornamelick uyt de Heydenen. 25 het welck hy bewijst met verscheydene getuygenissen der Propheten. 30 Besluyt eyndelick met een verklaringe van de naeste oorsake, waerom de Heydenen de rechtveerdigheyt door den Messiam hebben verkregen, ende het meerder deel der Ioden daer van zijn vervreemt.
1 ICk segge de waerheyt in Christo, ick en liege niet (mijne conscientie my mede getuygenisse gevende door den Heyligen Geest)
2 Dat het my een groote droefheyt, ende mijn herte een geduerige smerte is.
3 Want ick soude selve [wel ] wenschen verbannen te zijn van Christo, voor mijne broederen, die mijn maeghschap zijn na den vleesche:
4 Welcke Israëliten zijn, welcker is de aenneminge tot kinderen, ende de heerlickheyt, ende de verbonden, ende de wetgevinge, ende de dienst [Godts ,] ende de beloftenissen:
5 Welcker zijn de vaders, ende uyt welcke Christus is soo veel het vleesch aengaet, dewelcke is Godt boven alle te prijsen in der eeuwigheyt, Amen.
6 Doch [ick en segge dit ] niet als of het woort Godts ware uytgevallen. Want die en zijn niet alle Israël, die uyt Israël zijn.
7 Noch om dat sy Abrahams zaet zijn, en zijn sy alle kinderen: maer, In Isaac sal u het zaet genoemt worden.
8 Dat is, niet de kinderen des vleeschs, die zijn kinderen Godts: maer de kinderen der beloftenisse worden voor het zaet gereeckent.
9 Want dit is het woort der beloftenisse, Ontrent desen tijt sal ick komen, ende Sara sal eenen sone hebben.
10 Ende niet alleenlick [dese ,] maer oock Rebecca [is daer van een bewijs ,] als sy uyt eenen bevrucht was, [namelick ] Isaac onsen Vader.
11 Want als [de kinderen ] noch niet geboren en waren, nochte yet goets ofte quaets gedaen hadden, op dat het voornemen Godts, dat na de verkiesinge is, [vast ] bleve, niet uyt de wercken maer uyt den roependen,
12 Soo wiert tot haer geseght, De meerder sal den minderen dienen.
13 Gelijck geschreven is , Iacob hebbe ick lief gehadt, ende Esau hebbe ick gehaet.
14 Wat sullen wy dan seggen? Is’er onrechtveerdigheyt by Godt? Dat zy verre.
15 Want hy seght tot Mosem, Ick sal my ontfermen diens ick my ontferme, ende sal barmhertigh zijn dien ick barmhertigh ben.
16 Soo [en is’t ] dan niet des genen die wil, noch des genen die loopt, maer des ontfermenden Godts.
17 Want de Schrift seght tot Pharao, Tot dit selve hebbe ick u verweckt, op dat ick in u mijne kracht bewijsen soude, ende op dat mijnen naem verkondight worde op de gantsche aerde.
18 Soo ontfermt hy hem dan diens hy wil, ende verhardt dien hy wil.
19 Ghy sult dan tot my seggen, Wat klaeght hy [dan ] noch? want wie heeft sijnen wille wederstaen?
20 Maer doch, ô mensche, wie zijt ghy die tegen Godt antwoort? Sal oock het maecksel tot den genen die ’t gemaeckt heeft seggen, Waerom hebt ghy my alsoo gemaeckt?
21 Of en heeft de potbacker geen macht over het leem, om uyt den selven klomp te maken het eene, een vat ter eeren, ende het ander ter oneeren?
22 Ende of Godt willende [sijnen ] toorn bewijsen, ende sijne macht bekent maken, met vele lanckmoedigheyt verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereyt:
23 Ende op dat hy soude bekent maken den rijckdom sijner heerlickheyt over de vaten der barmhertigheyt, die hy te voren bereyt heeft tot heerlickheyt?
24 Welcke hy oock geroepen heeft [namelick ] ons, niet alleen uyt de Ioden, maer oock uyt de Heydenen.
25 Gelijck hy oock in Osea seght, Ick sal het gene mijn volck niet en was, mijn volck noemen: ende die niet bemint en was, [mijne ] beminde.
26 Ende het sal zijn, in de plaetse daer tot haer geseght was, Ghylieden en zijt mijn volck niet, aldaer sullen sy kinderen des levenden Godts genaemt worden.
27 Ende Esaias roept over Israël, Al ware het getal der kinderen Israëls gelijck het zant der zee, soo sal het overblijfsel behouden worden.
28 Want hy voleyndt een sake ende snijtse af in rechtveerdigheyt, want de Heere sal een afgesnedene sake doen op de aerde.
29 Ende gelijck Esaias te voren geseght heeft, Indien de Heere Sebaoth ons geen zaet en hadde over gelaten, soo waren wy als Sodoma geworden, ende Gomorre gelijck gemaeckt geweest.
30 Wat sullen wy dan seggen? Dat de Heydenen die de rechtveerdigheyt niet en sochten, de rechtveerdigheyt verkregen hebben, doch de rechtveerdigheyt die uyt den geloove is.
31 Maer Israël, die de wet der rechtveerdigheyt socht, en is tot de wet der rechtveerdigheyt niet gekomen.
32 Waerom? Om datse [die sochten ] niet uyt den geloove, maer als uyt de wercken der wet. Want sy hebben haer gestooten aen den steen des aenstoots.
33 Gelijck geschreven is, Siet, ick legge in Sion eenen steen des aenstoots, ende een rotze der ergernisse: Ende een yegelijck die in hem gelooft, en sal niet beschaemt worden.