De verzegelden uit de twaalf stammen
1 EN na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom.
2 En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een grote stem tot de vier engelen, welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,
3 Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden.
4 En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls.
5 Uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalf duizend verzegeld;
6 Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld;
7 Uit het geslacht van Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Levi waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalf duizend verzegeld;
8 Uit het geslacht van Zebulon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalf duizend verzegeld.
Gezicht der martelaren in de heerlijkheid
9 Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den troon, en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen.
10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.
11 En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God,
12 Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen.
13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?
14 En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.
15 Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen.
16 Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte.
17 Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.
1 Ioannes siet vier Engelen, dien macht gegeven was om het aerdtrijck te beschadigen door het ophouden der winden. 2 ende eenen anderen Enghel, hebbende een zegel Godts, die haer sulcks belet, tot dat alle dienstknechten Godts zijn geteeckent. 4 welcker getal is hondert ende vier en veertigh duysent uyt alle geslachten Israëls. 9 Daer na siet hy een ontallicke menighte uyt alle natien staende voor den throon ende voor het Lam. 10 die Godt ende ’t Lam lof singen. 11 welcke alle de Engelen ende de vier dieren ende de vier en twintigh Ouderlingen met eenen gelijcken lofsangh navolgen. 13 Ioannes ontfanght van een van de vier en twintigh Ouderlingen bericht, welcke de gene zijn die in witte kleederen verschenen. 15 ende waer in hare gelucksaligheyt is gelegen.
1 ENde na desen sagh ick vier Engelen staen op de vier hoecken der aerde, houdende de vier winden der aerde, op dat geen wint en soude waeijen op de aerde, noch op de zee, noch tegen eenigen boom.
2 Ende ick sagh eenen anderen Engel opkomen van den opgangh der sonne, hebbende den zegel des levendigen Godts: ende hy riep met een groote stemme tot de vier Engelen, welcken [macht ] gegeven was de aerde ende de zee te beschadigen,
3 Seggende, En beschadight de aerde niet, noch de zee, noch de boomen, tot dat wy de dienstknechten onses Godts sullen verzegelt hebben aen hare voorhoofden.
4 Ende ick hoorde het getal der gene die verzegelt waren: hondert ende vier en veertigh duysent waren verzegelt uyt alle geslachten der kinderen Israëls:
5 Uyt het geslachte Iuda waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Ruben waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Gad waren twaelf duysent verzegelt:
6 Uyt het geslachte Aser waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Nephthali waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Manasse waren twaelf duysent verzegelt:
7 Uyt het geslachte Simeon waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Levi waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Isachar waren twaelf duysent verzegelt:
8 Uyt het geslachte Zabulon waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Ioseph waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Benjamin waren twaelf duysent verzegelt.
9 Na desen sagh ick, ende siet, een groote schare, die niemant tellen en konde, uyt alle natie, ende geslachten, ende volcken, ende talen, staende voor den throon, ende voor het Lam, bekleet zijnde met lange witte kleederen: ende palm-[tacken ] waren in hare handen.
10 Ende sy riepen met groote stemme, seggende, De saligheyt zy onsen Gode, die op den throon sit, ende den Lamme.
11 Ende alle de Engelen stonden rontom den throon, ende [rontom ] de Ouderlingen ende de vier Dieren: ende vielen voor den throon [neder ] op haer aengesichte, ende aenbaden Godt,
12 Seggende, Amen. De lof, ende de heerlickheyt, ende de wijsheyt, ende de dancksegginge, ende de eere, ende de kracht, ende de sterckte zy onsen Gode in alle eeuwigheyt. Amen.
13 Ende een uyt de Ouderlingen antwoordde, seggende tot my, Dese die bekleet zijn met de lange witte kleederen, wie zijn sy, ende van waer zijnse gekomen?
14 Ende ick sprack tot hem, Heere ghy weet het. Ende hy seyde tot my, Dese zijn ’t die uyt de groote verdruckinge komen: ende sy hebben hare lange kleederen gewasschen, ende hebben hare lange kleederen wit gemaeckt in het bloet des Lams.
15 Daerom zijn sy voor den throon Godts, ende dienen hem dagh ende nacht in sijnen tempel: ende die op den throon sit sal haer overschaduwen.
16 Sy en sullen niet meer hongeren, noch en sullen niet meer dorsten, noch de sonne en sal op haer niet vallen, noch eenige hitte.
17 Want het Lam dat in ’t midden des throons is, salse weyden, ende sal haer een leydtsman zijn tot levende fonteynen der wateren: ende Godt sal alle tranen van hare oogen afwisschen.