IJdelheid der aardse goederen
1 EEN psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2 Hoort dit, alle gij volken; neemt ter ore, alle inwoners der wereld,
3 Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm.
4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.
5 Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
6 Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?
7 Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
8 Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
9 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
10 Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.
11 Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.
12 Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
13 De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.
14 Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela!
15 Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning.
16 Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela!
17 Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;
18 Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.
19 Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;
20 Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.
21 De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan.
De Propheet, hebbende alle menschen vermaent tot opmerckinge, maeckt eene tegenstellinge van het ydel vertrouwen der wereltsche menschen op haren rijckdom, macht, ende eere in dit verganckelick leven; ende van het heyligh vertrouwen der geloovigen op Godt, die haer uyt den dooden sal opwecken ende het eeuwigh leven schencken: vermanende daerom alle geloovige, niet te vreesen voor den rijckdom ofte macht van eenigh wereltsch mensche.
1 EEn Psalm: voor den Oppersanghmeester, onder de kinderen van Korah.
2 Hoort dit, alle ghy volcken: neemt ter ooren, alle inwoonders der werelt.
3 Soo wel slechte als aensienlicke, t’samen rijck ende arm.
4 Mijn mont sal enckel wijsheyt spreken: ende de overdenckinge mijns herten sal vol verstants zijn.
5 Ick sal mijn’ oore neygen tot eene spreucke: Ick sal mijn verborgen reden openen op de harpe.
6 Waerom soud’ick vreesen in quade dagen, [als ] de ongerechtige die op de hielen zijn, my omringen?
7 Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares rijckdoms roemen;
8 Niemant van hen sal [sijnen ] broe-der immermeer konnen verlossen: hy sal Gode sijn ransoen niet konnen geven:
9 (Want de verlossinge harer ziele is te kostelick, ende sal in eeuwigheyt ophouden:)
10 Dat hy oock voortaen geduerighlick soude leven, [ende ] de verdervinge niet sien.
11 Want hy siet, dat de wijse sterven, dat t’samen een dwaes ende onvernuftige omkomen; ende haer goet anderen nalaten.
12 Hare binnenste gedachte is, dat hare huysen sullen zijn in eeuwigheyt, hare wooningen van geslachte tot geslachte: sy noemen de landen na hare namen.
13 De mensche nochtans, [die ] in weerde is, en blijft niet: hy wort gelijck als de beesten, [die ] vergaen.
14 Desen haren wegh is eene dwaesheyt van hen: nochtans hebben hare nakomelingen een welbehagen in hare woorden, Sela!
15 Men setse als schapen in het graf, de doot salse afweyden; ende de oprechte sullen over hen heerschen in dien morgenstont: ende het graf sal hare gedaente verslijten, [elck ] uyt sijne wooninge.
16 Maer Godt sal mijne ziele van ’t gewelt des grafs verlossen: want hy sal my opnemen, Sela!
17 En vreest niet wanneer een man rijck wort; wanneer de eere van sijn huys groot wort.
18 Want hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen: sijne eere en sal hem niet nadalen.
19 Hoewel hy sijne ziele in sijn leven zegent; ende sy u loven, om dat ghy u selven goet doet:
20 Soo sal sy [doch ] komen tot het geslachte harer vaderen: Tot in eeuwigheyt en sullen sy het licht niet sien.
21 De mensche, [die ] in weerde is, ende geen verstant en heeft, wort gelijck als de beesten [die ] vergaen.