Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Levensleiding
1DES konings hart is in de hand des HEERENals waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil.
Het paard wordt bereid tegen den dag des strijds; maar de overwinning is des HEEREN.
’s Koninghs herte in Godts hant, vers 1. eygen goetduncken, ende het wegen der herten, 2. gerechtigheyt, ende offer, versen 3, 27. hooghmoet ende bedrijf der godtloosen, 4, 24. vlijtigheyt, ende haesten na goet, 5. onrechtveerdigen rijckdom, 6. godtloose, 7, 10, 12, 15, 18, 27, 29. verdorventheyt, ende suyveringe des menschen, 8. kijfachtige vrouwe, 9, 19. Tucht, 11. onbarmhertigheyt tegen armen, 13. giften ende geschencken, 14. rechtveerdige, rechtsinnige, weldadige, 15, 18, 21, 26, 29. wijsheyt, verstant, ende raet, 16, 20, 22, 30. wellust, 17. tonge, 23. luyheyt, 25. gierigheyt, 26. valsche getuygen, 28. onwederstaenlickheyt van Godts raet ende wercken, 30. victorie, 31.
1DEs Koninghs herte is
SPREUKEN 21:1
D. in sijn gebiedt, ende macht, om dat na sijne wijsheyt te leyden, ende te stieren.
in de hant des HEEREN, [als]
SPREUKEN 21:1
D. gelijck waterbeken zijn in de hant der hovenieren, ende lantlieden, om die herwaerts, ende derwaerts tot nut des lants in, ofte uyt te laten, ende voort te leyden.
Siet de verklaringe van dit vers bov. 16. op vers 2.
Alle wegh des menschen is recht in sijne oogen: maer de HEERE weeght de
SPREUKEN 21:2
Ofte, geesten, als bov. 16.2. Oversulcx beteeckent hier het woort herten soo veel, als daer het woort geesten; T.w. gedachten, genegentheden, bewegingen, ende voornemen: alsoo Psalm 7. vers 10. ende 26.2.
De verklaringe deser maniere van spreken, siet Gen. 18. op vers 19. ende 1.Reg. 10. op vers 9.
Gerechtigheyt, ende recht te doen, is by den HEERE uytgelesener dan offer.
4
SPREUKEN 21:4
Siet bov. 6. op vers 17.
Hoogheyt der oogen, ende
SPREUKEN 21:4
Hebr. breetheyt des herten, D. stoutheyt, ende grootsheyt des herten. Siet Psalm 101.5. ende d’aenteeck.
trotzigheyt des herten, [ende] de
SPREUKEN 21:4
D. het bedrijf. Verstaet al wat sy heymelick versinnen, ende openbaerlick in ’t werck stellen: alsoo is ’t woort smeden, genomen. siet bov. 3. op vers 29. alwaer ’t Hebreeusch woort oock kan ploegen overgeset worden. Ofte aldus: Hoogheyt der oogen, ende breetheyt des herten, zijn de ploeginge, ofte, het bedrijf der godtloosen, [ende] sonde. And. de lampe der godtloosen. D. haer welvaren, ende voorspoet, is sonde.
And. waerlick, of, gewisselick. alsoo in ’t volgende lidt van dit vers.
alleen
SPREUKEN 21:5
D. worden soo gezegent van Godt, dat de vlijtige arbeyder daer van niet alleen sijnen dagelickschen nootdruft en krijght, maer oock wat daer en boven voor eenen extraordinaren noot, ende voor sijne kinderen.
tot overschot; maer eens yeders
SPREUKEN 21:5
D. die met eene schielicke, ende onvoorsichtige haestigheyt door allerley middelen soeckt rijck te worden. Vergel. bov. 20.21.
Hebr. het werck der schatten, D. de arbeyt die gedaen wort, om veel goets by een te rapen.
Te arbeyden om schatten met een
SPREUKEN 21:6
Hebr. tonge der valsheyt: D. die met valsheyt ende bedrogh omme gaet. Verstaet hier onder alle ongerechtigheyt. Vergel. bov. 6.17. ende de aenteeck.
valsche tonge, is eene
SPREUKEN 21:6
Verstaet ydelheyt, die seer onweerdigh, nietigh, ende vruchteloos is, zijnde te vergelijcken by kaf, ende stof, dat uyt oorsake sijner lichtigheyt door eenen stercken wint herwaerts ende derwaerts verwaeyt wort.
voortgedrevene ydelheyt der gener,
SPREUKEN 21:6
Dat is, die sich in gevaer der tijdelicker, ende eeuwiger straffe begeven.
die den doot soecken.
7De
SPREUKEN 21:7
Te weten, waer door sy haren naesten verwoesten. Ofte, als sommige, waer door sy self verwoest sullen worden.
verwoestinge der godtloosen
SPREUKEN 21:7
Ofte, salse doorzagen, neder vellen: gelijck wanneer eenen boom afgezaeght wort: Dat is, sal oorsake zijn, datse door Gods rechtveerdigh oordeel teenemael uytgeroeijet worden. Het schijnt dat hier gesien wort op de maniere van straffe, waer door de misdadige van de Overheyt met der zage doorsneden wierden. Siet 2.Sam. 12. op vers 31. Anders, salse by blijven, Te weten, tot datse oock verwoest sullen worden. Anders, den roof der godtloosen salse verschricken.
salse doorsnijden; om datse weygeren
SPREUKEN 21:7
D. een yegelick het sijne te geven.
recht te doen.
8De wegh des menschen is
SPREUKEN 21:8
T.w. door de verdorventheyt sijner nature.
gantsch verkeert, ende
SPREUKEN 21:8
T.w. van Godt ofte van de ware suyverheyt ende heyligheyt.
vreemt: maer
SPREUKEN 21:8
D. die door den geest der heylighmakinge gesuyvert is.
Want de daken in’t lant van Canaan waren plat, in dewelcke het niet bequaem en was te woonen, om datse voor den wint, ende regen open waren: ende voornemelick in hare hoecken, daer het regenwater vergaderde, ende afliep. Vergel. Deut. 22. op vers 8.
des dacks, dan met eene kijfachtige huysvrouwe, ende dat [in] een
SPREUKEN 21:9
D. in een wijt, ofte ruym huys, daer in men gemackelick kan woonen met vele geselschap, niet benauwt zijnde door de enghte der plaetse als in eenen hoeck. Een huys van geselschap kan men oock verstaen van een huys, daer in een man met een wijf t’samen woonen onder eene huyshoudinge begrepen zijnde. Vergel. onder vers 19.
huys van geselschap.
10De ziele des godtloosen begeert
SPREUKEN 21:10
Verst. het quaet der schult, Dat is, de sonde.
het quaet:
SPREUKEN 21:10
Ofte, metgeselle, of, vrient. De sin is, dat de godtloose gantsch genegen is, om een yeder quaet te doen; ofte, dat hy oock sijnen eygenen vrient niet en spaert. Siet van het Hebreusch woort, bov. cap. 14. op vers 20.
sijn naesten en krijght geene genade in sijnen oogen.
T.w. niet alleen met woorden, maer oock met oplegginge van boete, gelijck het woort hier mede brenght, ofte oock, met slagen, gelijck de text luyt, boven cap. 19. vers 25.
straft, wort de slechte wijs: ende als men den wijsen
SPREUKEN 21:11
T.w. met woorden. Siet bov. 19. op vers 25. And. als hy, Te weten, de slechte, verstandelick let op den wijsen, etc.
onderricht,
SPREUKEN 21:11
D. hy voeght by sijne voorgaende wetenschap noch andere, dewijle hy de goede leere ontfanght, ende navolght. Vergel. bov. 1.5.
neemt hy wetenschap aen.
12De rechtveerdige
SPREUKEN 21:12
Te weten, om sijn profijt te doen met de aenmerckingen van de oordeelen Godts.
lett verstandelick op des godtloosen huys; als [Godt] de godtloose
SPREUKEN 21:12
Te weten, in’t quaet der straffe. Anders, om het quaet, te weten, der sonde, omkeert, Dat is, om de sonden, diese dagelicks bedrijven, verderft, ende uytroeyt. Anders kan dit vers aldus vertaelt worden: Hy, te weten, Godt, onderwijst den rechtveerdigen door het huys des godtloosen, die de godtloose in het quade stort. Ofte aldus: Het welcke (Te weten, huys) de godtloosen in het quade stort.
in ’t quade stort.
13Die sijn oore stopt voor het
SPREUKEN 21:13
Te weten, waer door hy schreyt om hulpe in sijne armoede.
geschrey des armen; die sal oock
SPREUKEN 21:13
Te weten, tot Godt, ofte de menschen, als hy in eenigen noot gestelt is.
Te weten, gegeven aen den richter, ofte yemant die seer vergramt is.
in ’t verborgen
SPREUKEN 21:14
Dat is, neemt hem wech, druckt hem neder, ofte, bluscht hem uyt.
houdt den toorn onder: ende een geschenck
SPREUKEN 21:14
Siet boven 17. op vers 23.
in den schoot, de stercke grimmigheyt.
15’t Is den rechtveerdigen eene blijdtschap,
SPREUKEN 21:15
Te weten, ofte in haer gemeyne leven, ofte in een bysonder officie, daer in hy gestelt is, om het recht aen andere te bedienen.
recht te doen: maer voor den werckers
SPREUKEN 21:15
Het zy dat hy de ongerechtigheyt werckt als een privaet mensche, ofte als een publijck persoon.
der ongerechtigheyt is het
SPREUKEN 21:15
Ofte, verslagentheyt, verstooringe, Te weten, ofte, als hy self recht moet doen, ofte, wanneer het van anderen geschiet.
verschrickinge.
16Een mensche die van den wegh des verstants afdwaelt; sal in de gemeynte der
SPREUKEN 21:16
Verstaet der dooden, niet alleen na het lichaem, maer oock na de ziele. Siet van het Hebreusch woort boven 2. op vers 18.
dooden
SPREUKEN 21:16
Dat is, geduerighlick blijven.
rusten.
17Die
SPREUKEN 21:17
Te weten, ongeoorloofde, godtloose, ende onmatige blijdtschap.
blijdtschap lief heeft, die sal
SPREUKEN 21:17
Hebr. een man des gebrecks, ofte, der behoefte zijn.
gebreck lijden: die
SPREUKEN 21:17
Dat is, die een wellustigh, ende overdadigh leven soeckt. Hier voortijden in vrolicke maeltijden gebruyckte men nevens den wijn, vele olien, ende salven, daer mede sy hare leden, maer insonderheyt het hooft, bestreken, tot bewaringe van de gesontheyt, ende verquickinge van den geest. Siet Ruth 3. op vers 3. Psalm 23.5. onder 27.9. Cant. 1.3. Amos 6.6. Matth. 26.7. Boven desen hadde de olie in’t Ioodsche lant noch veel ander gebruyck. Siet Iudic. 9. op vers 9. ende onder vers 20. maer hier wort gesproken van het misbruyck der olie, ende des wijns, zijnde onder dese twee dingen oock alle andere begrepen, die den mensche tot vermakinge gegeven zijn.
wijn, ende olie lief heeft, en sal niet rijck worden.
De sin is, dat in vele gemeyne straffen de vrome uyt de perijckelen, die haer meest plegen te dreygen, onversiens geraken, ende de godtloose door Godts wijse, ende rechtveerdige regeeringe, in hare plaetse komen, als ofse haer losgelt waren. Siet boven cap. 11. op vers 8.
De godtloose is een
SPREUKEN 21:18
Verstaet den prijs, die gegeven wort om yemant uyt eenigh lijden te verlossen.
rantsoen voor de rechtveerdige; ende de trouwloose voor de oprechte.
Hebr. een huysvrouwe der kijvingen, ende der toornigheyt. Vergelijckt boven vers 9. ende cap. 19. vers 13.
kijfachtige, ende toornige huysvrouwe.
20In des wijsen wooninge is een gewenschte
SPREUKEN 21:20
Dienende tot onderhoudinge, en vermakinge des menschen; waer onder oock was de olie. Siet boven de aenteeck. op vers 17.
schat, ende olie: maer een sot mensche verslindt sulcks.
21Die
SPREUKEN 21:21
Te weten, waer door men een yeder geeft, dat men hem na het burgerlicke recht schuldigh is.
rechtveerdigheyt, ende
SPREUKEN 21:21
Te weten, waer door men den mensche uyt liefde, ende mildigheyt goet doet na den eysch van de Goddelicke, ende naturelicke wet. Siet boven cap. 3. op vers 27.
weldadigheyt najaeght, sal ’t leven,
SPREUKEN 21:21
Dat is, Godt sal maken, dat hem oock recht van de menschen sal gedaen worden.
rechtveerdigheyt, ende eere vinden.
22
SPREUKEN 21:22
De sin is, dat wijsheyt meer te achten is dan sterckte. Eccles. capit. 9. vers 16. gelijck de ervarentheyt leert, dat dickwils veel meer uytgerecht wort door het wijs beleyt van een Overste, dan door de groote menighte der krijghslieden.
De wijse
SPREUKEN 21:22
Te weten, in tijt van oorloge.
beklimt der geweldigen stadt; ende werpt de
SPREUKEN 21:22
Dat is, de sterckten, daer op de stadt haer verliet.
Dat is, die wel toesiet dat hy met quade, lichtveerdige, ende twistgierige propoosten Godt niet en vertoornt, ende sijnen naesten niet tegens hem op en hitst.
Die sijnen mont, ende sijne tonge bewaert, bewaert sijne ziele van benauwtheden.
24
SPREUKEN 21:24
Ofte, die hoovaerdigh, [ende] trotzigh, ofte, vermeten is, wiens naem is spotter, gaet met, etc.
Die een hoovaerdigh poccher is,
SPREUKEN 21:24
D. gelijck hy in der waerheyt een spotter is, soo mach hy oock alsoo wel genaemt worden; overmits hy alle goede vermaningen verwerpt, ende tegen sijnen naesten met verachtingen des selven trotzelick uytvaert. Siet een exempel in Haman, Esth. 3.5, 6.
sijnen naem is spotter;
SPREUKEN 21:24
D. hy doet alle dingen door hooghmoedige, ende oploopende sinnen, volgende niet eenige reden, maer sijne ongebondene passien.
hy gaet met hoovaerdige verbolgentheyt te wercke.
25De
SPREUKEN 21:25
Te weten, waer door hy wenscht sijnen nootdruft te hebben, sonder daer toe door eerlicken arbeyt te geraken.
begeerte des luyaerts sal
SPREUKEN 21:25
Niet alleene tot groote armoede brengen, maer oock tot sijnen geheelen ondergangh.
hem dooden: want sijne handen weygeren te wercken.
26Den gantschen dagh begeert hy
SPREUKEN 21:26
Hebr. de begeerte. And. begeert de begeerige, D. de mensche die seer begeerigh is, T.w. om goet te krijgen. Siet Iob 35. op vers 13.
Het offer der godtloosen is een grouwel: hoe veel te meer als sy ’t met een
SPREUKEN 21:27
T.w. expresselick voorhebbende eenige boosheyt daer mede uyt te richten, ende gelijck als Godt aenroepende tot een hulpe van haer schelmerije. siet hier van een exempel in Bileam, Num. 23.1.
Een leugenachtigh getuyge sal vergaen: ende een man
SPREUKEN 21:28
T.w. na de wet des Heeren, ende sonderlingh na ’t gebodt van geen valsch getuygenisse te geven: Of, die neerstelick toehoort, ende niet anders getuyght dan ’t gene hy gehoort, of gesien heeft.
die hoort, sal spreken
SPREUKEN 21:28
And. altoos, T.w. ’t zy dat hy geroepen wort in ’t gerichte, om getuygenisse te geven, of andersins om yet na de waerheyt, die hem bekent is, te verhalen, alsoo noodigh, ende stichtelick is.
tot overwinninge.
29Een godtloos man
SPREUKEN 21:29
Ofte, stijft sich: D. verhardt sijn aengesichte. De sin is, dat hy met groote hartneckigheyt, ende onbeschaemtheyt sijnen eygenen sin volght, sonder acht te geven op het gene dat recht, ende hem bevolen is.
sterckt sich in sijn aengesichte: maer de oprechte,
SPREUKEN 21:29
Te weten, om dat hy alle sijn doen, ende laten na Godes woort aenrecht.
die maeckt sijnen wegh vast.
30Daer en is geene wijsheyt, nochte daer en is geen verstant, nochte daer en is geen raet
SPREUKEN 21:30
D. die met des Heeren wijsheyt ende verstant, etc. te vergelijcken zy, ende die soude konnen wederstaen.