Samenzwering der Samaritanen; Nehemia wapent het volk
1 MAAR het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
2 En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
3 En Tobia, de Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.
4 Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
5 En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
6 Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.
7 En het geschiedde, als Sanballat, en Tobia, en de Arabieren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
8 En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken.
9 Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve.
10 Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen.
11 Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
12 En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door dewelke gij tot ons wederkeert.
13 Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter den muur, en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
14 En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten en vreselijken Heere, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen.
15 Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk.
16 En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda.
17 Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer.
18 En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij.
19 En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander;
20 Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.
21 Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe.
22 Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk.
23 Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer en water.
Terwijlen de vyanden met Godts volck spotten, bidt Nehemia tot Godt, ende vordert het werck, ver s 1, et c. De vyanden, vernemende den wackeren voortgangh, verbinden sich t’samen om Ierusalem te bestrijden, ende het werck te stooren, eer sy ’t souden weten, 7, et c. item ver s 11. Maer Nehemia hier van verwittight zijnde, stelt daer tegen goede wacht, geeft den volcke eenen moedt, ende breeckt alsoo der vyanden aenslagh, 12. keert weder tot den arbeyt, stelt ordre soo op sijne dienaers, als op alle de arbeyders, van met de eene hant te wercken, met d’andere het geweer te houden, ende geeft verscheyden krijghsbevelen, 16.
1 MAer het geschiedde, als Saneballat gehoort hadde, dat wy den muer bouwden, soo ontstack hy, ende wert seer toornigh: ende hy bespottede de Ioden,
2 Ende sprack in de tegenwoordigheyt sijner broederen, ende des heyrs van Samaria, ende seyde; Wat doen dese amechtige Ioden? Sal mense laten geworden? Sullense offeren? Sullen sy het in eenen dagh voleynden? Sullense de steenen uyt de stofhoopen levendigh maken, daerse verbrant zijn?
3 Ende Tobia de Ammoniter, was by hem, ende seyde; Al is ’t datse bouwen, soo daer een vos op quame, hy soude haren steenen muer wel verscheuren.
4 Hoort, O onse Godt, dat wy seer veracht zijn, ende keert hare versmaetheyt weder op haren kop: ende geefse over tot eenen roof in een lant der gevangenisse.
5 Ende en deckt hare ongerechtigheyt niet toe, ende hare sonde en worde niet uytgedelght van voor u aengesichte: want sy hebben [u ] geterght, [staende ] tegen over de bouwlieden.
6 Doch wy bouwden den muer, soo dat de gantsche muer t’samen gevoeght wert tot sijne helft toe: want het herte des volcks was om te wercken.
7 Ende het geschiedde, als Saneballat, ende Tobia, ende de Arabiers, ende de Ammoniten, ende de Asdoditen hoorden, dat de verbeteringe aen de mueren Ierusalems toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, soo ontstaken sy seer:
8 Ende sy maeckten alle te samen eene verbintenisse, dat sy souden komen om tegen Ierusalem te strijden, ende eene verbijsteringe daer in te maken.
9 Maer wy baden tot onsen Godt, ende setteden wacht tegen hen, dagh ende nacht, harent halven.
10 Doe seyde Iuda; De kracht der dragers is vervallen, ende des stofs is veel: soo dat wy aen den muer niet sullen konnen bouwen.
11 Nu hadden onse vyanden geseyt; Sy en sullen ’t niet weten, nochte sien, tot dat wy in ’t midden van hen komen, ende slaense doot: Alsoo sullen wy het werck doen ophouden.
12 Ende het geschiedde, als de Ioden, die by hen woonden, quamen, dat sy het ons [wel ] tien mael seyden, uyt alle de plaetsen, [door ] dewelcke ghy tot ons wederkeert.
13 Daerom settede ick in de benedenste plaetsen achter den muer, [ende ] op de hooghten; ende ick settede het volck na de geslachten, met hare sweerden, hare spiessen, ende hare bogen.
14 Ende ick sagh toe ende maeckte my op, ende seyde tot de Edelen, ende tot de Overigheden, ende tot het overige des volcks; En vreeset niet voor haer aengesichte: dencket aen dien grooten ende vreeslicken Heere, ende strijdet voor uwe broederen, uwe sonen, ende uwe dochteren, uwe wijven, ende uwe huysen.
15 Daer na geschiedde ’t, als onse vyanden hoorden, dattet ons bekent was geworden, ende Godt haren raet te niete gemaeckt hadde; soo keerden wy alle weder tot den muer, een yegelick tot sijn werck.
16 Ende het geschiedde van dien dage aen, dat de helft mijner jongens doende waren aen ’t werck, ende de helft van hen hielden, ende de spiessen de schilden, ende de bogen, ende de pansiers: ende de Overste waren achter het gantsche huys van Iuda.
17 Die aen den muer bouwden, ende die den last droegen, [ende ] die oploeden, waren een yeder met sijne eene hant doende aen ’t werck, ende d’andere hieldt het geweer.
18 Ende de bouwers, die hadden een yegelick sijn sweert aen sijne lendenen gegordet, ende bouwden: maer die met de basuyne blies, was by my.
19 Ende ick seyde tot de Edelen, ende tot de Overheden, ende tot het overige des volcks; Het werck is groot, ende wijt: ende wy zijn op den muer afgesondert, de een verre van den anderen.
20 Ter plaetse, daer ghy het geluyt der basuyne sult hooren, daer henen sult ghy u tot ons versamelen: Onse Godt sal voor ons strijden.
21 Alsoo waren wy doende aen ’t werck: Ende de helfte van hen hielden de spiessen, van ’t opgaen des dageraets, tot het voortkomen der sterren toe.
22 Oock seyde ick te dier tijt tot den volcke; Een yegelick vernachte met sijnen jongen binnen Ierusalem: op dat sy ons des nachts ter wacht zijn, ende des daeghs aen ’t werck.
23 Voorts noch ick, noch mijne broederen, noch mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter my waren, wy en trocken onse kleederen niet uyt: een yegelick [hadde ] sijn geweer [ende ] water.