Profetie over de verwoesting van Nineve
1 DE verstrooier trekt tegen uw aangezicht op, bewaar de vesting; bezichtig den weg; sterk de lenden, versterk de kracht zeer.
2 Want de HEERE heeft de hovaardij Jakobs afgewend, gelijk de hovaardij Israëls; want de ledigmakers hebben ze ledig gemaakt, en zij hebben hun wijnranken verdorven.
3 De schilden zijner helden zijn rood gemaakt, de kloeke mannen zijn scharlakenvervig; de wagens zijn in het vuur der fakkelen, ten dage als hij zich bereidt; en de spiesen worden geschud.
4 De wagens razen door de wijken, zij lopen ginds en weder op de straten; hun gedaanten zijn als der fakkelen, zij lopen door elkander henen als de bliksemen.
5 Hij zal aan zijn voortreffelijken gedenken, doch zij zullen struikelen in hun tochten; zij zullen haasten naar hun muur, als het beschutsel vaardig zal wezen.
6 De poorten der rivieren zullen geopend worden, en het paleis zal versmelten.
7 En Huzab zal gevankelijk weggevoerd worden, men zal haar heten voortgaan; en haar maagden zullen haar geleiden, als met een stem der duiven, trommelende op haar harten.
8 Nineve is wel als een watervijver, van de dagen af dat zij geweest is, doch zij zullen vluchten. Staat, staat zal men roepen , maar niemand zal omzien.
9 Rooft zilver, rooft goud, want er is geen einde des voorraads, der heerlijkheid van allerlei gewenste vaten.
10 Zij is geledigd, ja, uitgeledigd, uitgeput, en haar hart versmelt, en de knieën schudden, en in al de lenden is smart, en hun aller aangezichten betrekken, als een pot.
11 Waar is nu de woning der leeuwen, en die weide der jonge leeuwen? Alwaar de leeuw, de oude leeuw, en het leeuwenwelp wandelde, en er was niemand, die hen verschrikte.
12 De leeuw, die genoeg roofde voor zijn welpen, en worgde voor zijn oude leeuwinnen, die zijn holen vervulde met roof, en zijn woningen met het geroofde.
13 Ziet, Ik wil aan u, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal haar wagenen in rook verbranden, en het zwaard zal uw jonge leeuwen verteren, en Ik zal uw roof uitroeien van de aarde, en de stem uwer gezanten zal niet meer gehoord worden.
Breeder voorsegginge van den ondergangh der Nineviten door de Babyloniers, van wegen hare tyrannije tegen het volck Godes, ende andere natien.
1 DE verstroijer treckt tegen u aengesichte op, bewaert de vestinge, besichtight den wegh, sterckt de lendenen, versterckt de kracht seer.
2 Want de HEERE heeft de hoovaerdije Iacobs afgewent, gelijck de hoovaerdije Israëls, want de ledighmakers hebbense ledigh gemaeckt, ende sy hebben hare wijnrancken verdorven.
3 De schilden sijner helden zijn root gemaeckt, de kloecke mannen zijn scharlakenverwigh, de wagens zijn in het vyer der fackelen, ten dage als hy sich bereyt; ende de spiessen worden geschuddet.
4 De wagens rasen door de wijcken, sy loopen gins en weder op de straten: hare gedaenten zijn als der fackelen, sy loopen door malkanderen henen als de blicksemen.
5 Hy sal aen sijne voortreflicke gedencken, [doch ] sy sullen struyckelen in hare tochten: sy sullen haesten na haren muer, als het beschutsel veerdigh sal wesen.
6 De poorten der rivieren sullen geopent worden, ende het paleys sal versmelten.
7 Ende Huzab sal gevangelick wech gevoert worden, men sal haer heeten voort gaen, ende hare maeghden sullense geleyden, als [met ] een stemme der duyven, trommelende op hare herten.
8 Nineve is wel als een watervijver, van de dagen af dat sy geweest is, doch sy sullen vluchten: Staet, Staet [sal men roepen, ] maer niemant sal omme sien.
9 Roovet silver, roovet gout, want daer en is geen eynde des voorraets, der heerlickheyt van allerley gewenschte vaten.
10 Sy is geledight, ja uytgeledight, uytgeputt, ende haer herte versmelt, ende de knijen schudden, ende in alle de lendenen is smerte, ende harer aller aengesichten betrecken, [als ] een pot.
11 Waer is [nu ] de wooninge der leeuwen, ende die weyde der jonge leeuwen? alwaer de leeuw, de oude leeuw, [ende ] het leeuwenwelp wandelde, ende daer en was niemant die [haer ] verschrickte.
12 De leeuw die genoegh roofde voor sijne welpen, ende worghde voor sijne oude leeuwinnen; die sijne holen vervulde met roof, ende sijne wooningen met het geroofde.
13 Siet, Ick [wil ] aen u, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende ick sal hare wagenen in roock verbranden, ende het sweert sal uwe jonge leeuwen verteeren, ende ick sal uwen roof uytroeijen van der aerde, ende de stemme uwer gesanten en sal niet meer gehoort worden.