Gelijkenis van den zaaier
1 EN Hij begon wederom te leren omtrent de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee.
2 En Hij leerde hun veel dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen:
3 Hoort toe: ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.
4 En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel zaads viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op.
5 En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
6 Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, zo is het verdord.
7 En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht.
8 En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoud .
9 En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore.
10 En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem waren , met de twaalven, naar de gelijkenis.
11 En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen;
12 Opdat zij ziende zien, en niet bemerken, en horende horen, en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden.
13 En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan?
14 De zaaier is , die het Woord zaait.
15 En dezen zijn, die bij den weg bezaaid worden , waarin het Woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zo komt de satan terstond, en neemt het Woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was.
16 En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden; welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen;
17 En hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij terstond geërgerd.
18 En dezen zijn, die in de doornen bezaaid worden; namelijk degenen, die het Woord horen;
19 En de zorgvuldigheden dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
20 En dezen zijn, die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen, en dragen vruchten, het ene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvoud .
Gelijkenis van de kaars
21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars, opdat zij onder de koornmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet, opdat zij op den kandelaar gezet worde?
22 Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied, om verborgen te zijn , maar opdat het in het openbaar zou komen.
23 Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
24 En Hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort. Met wat mate gij meet, zal u gemeten worden, en u, die hoort, zal meer toegelegd worden.
25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
Gelijkenis van het zaad
26 En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp;
27 En voorts sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe.
28 Want de aarde brengt van zelve vruchten voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.
29 En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is.
Gelijkenis van het mosterdzaad
30 En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve vergelijken?
31 Namelijk bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden, die op de aarde zijn .
32 En wanneer het gezaaid is, gaat het op, en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen.
33 En door vele zulke gelijkenissen sprak Hij tot hen het Woord, naardat zij het horen konden.
34 En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder.
Jezus stilt den storm
35 En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.
36 En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem.
37 En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd.
38 En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?
39 En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil. En de wind ging liggen, en er werd grote stilte.
40 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hebt gij geen geloof?
41 En zij vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?
1 Christus verklaert den staet van het Koninckrijcke Godts met verscheydene gelijckenissen: eerst van een zaeijer, wiens zaet op verscheydene plaetsen gevallen is. 10 Verhaelt de oorsake waerom hy door gelijckenissen spreeckt. 14 Ende leght sijne discipelen in het bysonder de voorgaende gelijckenisse uyt. 21 Daer na van een keerse, die op den kandelaer geset wort. 24 Van de mate, daer mede men uytmeet. 26 Van ’t zaet dat allenghskens tot sijne rijpigheyt opwast. 30 Van ’t mostaertzaet. 35 Vaert met sijne discipelen over zee, wort in het schip slapende opgeweckt ende stilt het onweder.
1 ENde hy begon wederom te leeren ontrent de zee, ende daer vergaderde een groote schare by hem, alsoo dat hy in het schip gegaen zijnde nedersat op de zee, ende de geheele schare was op het lant aen de zee.
2 Ende hy leerdese vele dingen door gelijckenissen, ende hy seyde in sijne leeringe tot haer,
3 Hoort toe, Siet, een zaeijer gingh uyt om te zaeijen.
4 Ende ’t geschiedde in ’t zaeijen, dat het een [deel zaets ] viel by den wegh, ende de vogelen des hemels quamen, ende aten het op.
5 Ende het ander viel op het steenachtige, daer het niet veel aerde en hadde: ende het gingh terstont op, om dat het geen diepte van aerde en hadde.
6 Maer als de sonne opgegaen was, soo is het verbrant geworden, ende om dat het geen wortel en hadde soo is het verdorret.
7 Ende het ander viel in de doornen, ende de doornen wiessen op, ende verstickten het selve, en het en gaf geen vrucht.
8 Ende het ander viel in de goede aerde, ende gaf vrucht: die opgingh ende wies, ende het een droegh dertigh, ende het ander sestigh, ende het ander hondert[vout. ]
9 Ende hy seyde tot haer, Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.
10 Ende als hy nu alleen was, de gene die ontrent hem [waren, ] met de twaelve, vraeghden hem na de gelijckenisse.
11 Ende hy seyde tot haer, Het is u gegeven te verstaen de verborgentheyt des Koninckrijcks Godts: maer den genen die buyten zijn, geschieden alle dese dingen door gelijckenissen.
12 Op dat sy siende sien, ende niet en bemercken: ende hoorende hooren, ende niet en verstaen: op dat sy haer niet t’eeniger tijt en bekeeren, ende haer de sonden vergeven worden.
13 Ende hy seyde tot haer, En weet ghy dese gelijckenisse niet? Ende hoe sult ghy alle de gelijckenissen verstaen?
14 De zaeijer [is, die ] ’t woordt zaeyt.
15 Ende dese zijn, die by den wegh [bezaeyt worden,] daer in het woort gezaeyt wort: ende als sy het gehoort hebben, soo komt de satan terstont, ende neemt het woort wech, het welck in hare herten gezaeyt was.
16 Ende dese zijn desgelijcks, die op de steenachtige [plaetsen ] bezaeyt worden: welcke als sy het woort gehoort hebben, terstont het selve met vreughde ontfangen.
17 Ende en hebben geenen wortel in haer selven, maer zijn voor eenen tijt. Daer na als verdruckinge ofte vervolginge komt om des woorts wille, soo worden sy terstont ge-ergert.
18 Ende dese zijn, die in de doornen bezaeyt worden, [namelick ] de gene die het woort hooren.
19 Ende de sorghvuldigheden deser werelt, ende de verleydinge des rijckdoms, ende de begeerlickheden ontrent de andere dingen inkomende, versticken het woort, ende het wort onvruchtbaer.
20 Ende dese zijn, die in de goede aerde bezaeyt zijn: welcke het woort hooren ende aennemen, ende dragen vruchten, het eene dertigh, ende het ander sestigh, ende het ander hondert[vout. ]
21 Ende hy seyde tot haer, Komt oock de keersse, op datse onder de koornmate ofte onder het bedde geset worde? [Is ’t ] niet op datse op den kandelaer geset worde?
22 Want daer en is niets verborgen, dat niet geopenbaert en sal worden: noch daer en is niet geschiet [om ] verborgen [te zijn, ] maer op dat het in ’t openbaer soude komen.
23 Soo yemant ooren heeft om te hooren die hoore.
24 Ende hy seyde tot haer, Siet wat ghy hoort: Met wat mate ghy metet sal u gemeten worden, ende u die hoort sal [meer ] toegeleght worden.
25 Want soo wie heeft, dien sal gegeven worden: ende wie niet en heeft, van dien sal genomen worden oock dat hy heeft.
26 Ende hy seyde, Alsoo is het Koninckrijck Godts, gelijck of een mensche het zaet in de aerde wierpe.
27 Ende [voorts ] sliepe ende opstonde nacht ende dagh: ende het zaet uytsprote, ende langh wierde, dat hy selve niet en wiste hoe.
28 Want de aerde brenght van selfs vrucht voort: eerst het kruyt, daer na de are, daer na het volle koorn in de are.
29 Ende als de vrucht [haer ] voordoet, terstont sendt hy de sickel daerin, om dat den oogst daer is.
30 Ende hy seyde, Waer by sullen wy het Koninckrijck Godts vergelijcken? ofte met wat gelijckenisse sullen wy het selve gelijcken.
31 [Namelick ] by een mostaertzaet, het welcke, wanneer het in de aerde gezaeyt wort, het minste is van alle de zaden die op der aerden [zijn. ]
32 Ende wanneer het gezaeyt is, gaet het op ende wort het meeste van alle de moeskruyden, ende maeckt groote tacken, alsoo dat de vogelen des hemels onder sijne schaduwe konnen nestelen.
33 Ende door sulcke gelijckenissen vele, sprack hy haer het woort, na dat sy het hooren konden.
34 Ende sonder gelijckenisse en sprack hy haer niet: maer hy verklaerde alles sijnen discipelen in ’t bysonder.
35 Ende op den selven dagh, als ’t nu avont geworden was, seyde hy tot haer, Laet ons over varen aen d’ander zijde.
36 Ende sy de schare gelaten hebbende namen hem mede, gelijck hy in het schip was: ende daer waren noch andere schipkens met hem.
37 Ende daer wiert een groote storm van wint, ende de baren sloegen over in het schip, alsoo dat het nu vol wiert.
38 Ende hy was in het achterschip, slapende op een oorkussen, ende sy weckten hem op, ende seyden tot hem, Meester en bekommert het u niet dat wy vergaen?
39 Ende hy opgeweckt zijnde bestrafte den wint, ende seyde tot de zee, Swijght, weest stille: ende de wint gingh liggen, ende daer wiert groote stilte.
40 Ende hy seyde tot haer, Wat zijt ghy soo vreesachtigh? Hoe en hebt ghy geen geloove?
41 Ende sy vreesden met groote vreese, ende seyden tot malkanderen, Wie is doch dese, dat oock de wint ende de zee hem gehoorsaem zijn?