Slot van Elihu’s rede
1 OOK beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijn plaats.
2 Hoort met aandacht de beweging Zijner stem, en het geluid, dat uit Zijn mond uitgaat.
3 Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde.
4 Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden.
5 God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet.
6 Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregen des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen.
7 Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat hij kenne al de lieden zijns werks.
8 En het gedierte gaat in de loerplaatsen, en blijft in zijn holen.
9 Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude.
10 Door Zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.
11 Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts.
12 Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde.
13 Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt.
14 Neem dit, o Job, ter ore; sta, en aanmerk de wonderen Gods.
15 Weet gij, wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen?
16 Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken; de wonderheden Desgenen, Die volmaakt is in wetenschappen?
17 Hoe uw klederen warm worden, als Hij de aarde stil maakt uit het zuiden?
18 Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn, als een gegoten spiegel?
19 Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis.
20 Zal het Hem verteld worden, als ik zo zou spreken? Denkt iemand dat , gewisselijk, hij zal verslonden worden.
21 En nu ziet men het licht niet als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien zuivert;
22 Als van het noorden het goud komt; maar bij God is een vreselijke majesteit.
23 Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet.
24 Daarom vrezen Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van harte aan.
Elihu spreeckt noch van andere groote wercken Godts, als van den donder, blicksem, sneeuw, regen, wint, vorst, wolcken, vers 1, et c. Door dese, ende andere dingen vermaent hy Iob de hooge, ende schrickelicke Majesteyt Godts te vereeren, ende der menschen onwetentheyt, onvermogen, ende ydelheyt te belijden, 14.
1 OOck beeft hier over mijn herte, ende springht op uyt sijne plaetse.
2 Hooret met aendacht de beweginge sijner stemme, ende het geluyt, [dat ] uyt sijnen monde uytgaet.
3 Dat sendt hy recht uyt onder den gantschen hemel, ende sijn licht over de eynden der aerde.
4 Daer na brult hy met de stemme, hy dondert met de stemme sijner hooghheyt, ende en vertreckt die dingen niet, als sijne stemme sal gehoort worden.
5 Godt dondert met sijne stemme seer wonderlick: hy doet groote dingen, ende wy en begrijpense niet.
6 Want hy seyt tot de sneeuw, Weest op de aerde, ende [tot ] den plasregen des regens; dan isser de plasregen sijner stercke regenen.
7 [Dan ] zegelt hy de hant van yeder mensche toe, op dat hy kenne alle de lieden sijnes wercks.
8 Ende het gedierte gaet in loerplaetsen, ende blijft in sijne holen.
9 Uyt de binnenkamer komt de wervelwint, ende van de verstroyende [winden ] de koude.
10 Door [sijn ] geblaes geeft Godt de vorst; so dat de breede wateren verstijft worden.
11 Oock vermoeyt hy de dicke wolcke [door ] klaerheyt: hy verstroyt de wolcke sijnes lichts.
12 Die keert haer dan na sijnen wijsen raet [door ] ommegangen, datse doen, al dat hyse gebiedt op het vlacke der werelt, op der aerde.
13 ’t Zy dat hy die tot eene roede, ofte tot sijn lant, ofte tot weldadigheyt beschickt.
14 Neemt dit, ô Iob, ter ooren: staet, ende aenmerckt de wonderen Godts.
15 Weet ghy wanneer Godt over deselve order stelt; ende het licht sijner wolcke laet schijnen?
16 Hebt ghy wetenschap van de opwegingen der dicke wolcken; de wonderheden des genen, die volmaeckt is in wetenschappen?
17 Hoe uwe kleederen warm worden, als hy de aerde stille maeckt uyt den Zuyden?
18 Hebt ghy met hem de hemelen uytgespannen; die vast zijn, als een gegoten spiegel?
19 Onderricht ons wat wy hem seggen sullen: [want ] wy en sullen niets ordentelick voorstellen konnen van wegen de duysternisse.
20 Sal’t hem vertelt worden, als ick [soo ] soude spreken? denckt yemant [dat ]? gewisselick hy sal verslonden worden.
21 Ende nu en siet men het licht niet, [als’t ] helder is in den hemel, als de wint doorgaet, ende dien suyvert:
22 [Als ] van het Noorden het gout komt: [maer ] by Godt is eene vreeselicke majesteyt.
23 Den Almachtigen, dien en konnen wy niet uytvinden; hy is groot van kracht: doch [door ] gerichte, ende groote gerechtigheyt en verdruckt hy niet.
24 Daerom vreesen hem de lieden: hy en siet geene wijse van herten aen.