Vervolg Elihu’s rede
1 VERDER antwoordde Elihu, en zeide:
2 Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.
3 Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.
4 Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is.
5 Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.
6 Ik moet liegen in mijn recht; mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.
7 Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water;
8 En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.
9 Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.
10 Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht.
11 Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
12 Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.
13 Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?
14 Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;
15 Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren.
16 Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.
17 Zou hij ook, die het recht haat, den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen?
18 Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen?
19 Hoe dan tot Dien , Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
20 In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.
21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.
22 Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
23 Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.
24 Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.
25 Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
26 Hij klopt hen samen als goddelozen, in een plaats, waar aanschouwers zijn;
27 Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;
28 Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
29 Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk, als voor een mens alleen?
30 Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.
31 Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.
32 Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen.
33 Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet Ik? Wat weet gij dan? Spreek.
34 De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen:
35 Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.
36 Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden.
37 Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.
Elihu versoeckende gehoort te worden, vers 1, et c. beschuldight Iob, dat hy sich te rechtveerdigh hieldt, 5. ende de Godtvruchtigheyt onnuttigh achtede, 9. hy toont dat de almachtige Godt niet en kan ongerechtigh zijn, 10. maer dat sijne gerechtigheyt blijckt in alle sijne wercken, 19. vermaent Iob, dat hy sich vernedere voor den Heere, 31. bidt Godt, dat hy hem daer toe bequaem make, 36.
1 VOorder antwoordde Elihu, ende seyde:
2 Hooret ghy wijse, mijne woorden: ende ghy verstandige, neyget de ooren na my.
3 Want de oore proeft de woorden: gelijck het gehemelte de spijse smaeckt.
4 Laet ons kiesen voor ons dat recht is: laet ons kennen onder ons, wat goet is.
5 Want Iob heeft geseyt, Ick ben rechtveerdigh: ende Godt heeft mijn recht wech genomen:
6 Ick moet liegen in mijn recht: mijn pijl is smertelick sonder overtredinge.
7 Wat man is’er gelijck Iob? hy drinckt de bespottinge in als water?
8 Ende gaet over wegh in geselschap met de werckers der ongerechtigheyt: ende wandelt met godtloose lieden?
9 Want hy heeft geseyt; ’t En baet een man niet, als hy welbehagen heeft aen Godt.
10 Daerom ghy lieden van verstande hooret na my; verre zy Godt van godtloosheyt, ende de Almachtige van onrecht.
11 Want [na ] het werck des menschen vergeldt hy hem: ende na eens yeders wegh doet hy ’t hem vinden.
12 Oock waerlick Godt en handelt niet godtlooslick: ende de Almachtige verkeert het recht niet.
13 Wie heeft hem gestelt over de aerde? ende wie heeft de gantsche werelt geschickt?
14 Indien hy sijn herte tegens hem settede, sijnen geest, ende sijnen adem soude hy tot sich vergaderen:
15 Alle vleesch soude te gelijcke den geest geven: ende de mensche soude tot stof weder keeren.
16 Sooder dan verstant [by u ] is, hoort dit: neyght de ooren tot de stemme mijner woorden.
17 Soude hy oock, die het recht haet, [den gewonden ] verbinden? ende soudt ghy den seer rechtveerdigen verdoemen?
18 Soude men tot eenen Koningh seggen, Ghy Belial; tot de Princen, Ghy godtloose?
19 [Hoe dan tot dien ], die het aenge-sichte der Vorsten niet aen en neemt, ende de rijcke voor den armen niet en kent? want sy zijn alle sijner handen werck.
20 In een oogenblick stervense, selfs ter middernacht wort een volck geschuddet, dattet doorgaet: ende de machtige wort wech genomen sonder hant.
21 Want sijne oogen zijn op yeders wegen: ende hy siet alle sijne treden.
22 Daer en is geene duysternisse, ende daer en is geene schaduwe des doots: dat aldaer de werckers der ongerechtigheyt sich verbergen mochten.
23 Gewisselick hy en leght den mensche niet te veel op; dat hy tegen Godt in het gerichte soude mogen treden.
24 Hy vermorselt de geweldige dat men het niet doorsoecken en kan; ende stelt andere in hare plaetse:
25 Daerom [dat ] hy hare wercken kent; so keert hyse des nachts om, ende sy worden verbrijselt.
26 Hy kloptse t’samen als godtloose, in een plaetse, [daer ] aenschouwers zijn:
27 Daerom datse van achter hem afgeweken zijn; ende geene sijner wegen verstaen en hebben:
28 Op dat hy op hem het geroep des armen brenge; ende het geroep der elendigen verhoore.
29 Als hy stillet, wie sal dan beroeren? als hy het aengesichte verberght, wie sal hem dan aenschouwen, soo wel voor een volck, als voor eenen mensche alleen?
30 Op dat de huychelachtige mensche niet [meer ] en regeere; [ende ] geene stricken des volcks en zijn.
31 Sekerlick, heeft hy tot Godt geseyt? Ick hebbe [uwe straffe ] verdragen, ick en sal ’t niet verderven.
32 Behalven [dat ] ick sie, leert ghy my: heb’ ick onrecht gewrocht, ick en sal het niet meer doen.
33 Sal ’t van u zijn, hoe hy yet vergelden sal, dewijle ghy [hem ] versmaet? soudt ghy dan verkiesen, ende niet ick? wat weet ghy dan? spreeckt.
34 De lieden van verstande sullen met my seggen, ende een wijs man sal na my hooren:
35 [Dat ] Iob niet met wetenschap gesproken en heeft, ende sijne woorden niet met kloeck verstant geweest en zijn.
36 Mijn Vader, laet Iob beproeft worden tot den eynde toe, om [sijner ] antwoorden wille onder de ongerechtige lieden.
37 Want tot sijne sonde soude hy noch overtredinge byvoegen; hy soude onder ons in de handen klappen: ende hy soude sijne redenen vermenighvuldigen tegen Godt.