Job verklaart, dat de wijsheid alleen van God komt
1 GEWISSELIJK, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.
2 Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.
3 Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
4 Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
5 Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.
6 Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.
7 De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.
8 De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.
9 Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots , hij keert de bergen van den wortel om.
10 In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.
11 Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.
12 Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?
13 De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.
15 Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.
17 Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.
18 De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
19 Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
20 De wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?
21 Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.
23 God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.
24 Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
25 Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
26 Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;
27 Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.
28 Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.
Iob vertoont hebbende de kloeckheyt des menschelicken vernufts in de dingen deser werelt, vers 1, et c. verklaert datse niet te vergelijcken en is met de hooge wijsheyt Godts, die onweerdeerlick, ende nieuwers te vinden en is, 12. dan by Godt, diese heeft, ende gebruyckt, 23. voeght daer by waer in de rechte wijsheyt des menschen gelegen zy, 28.
1 GEwisselick daer is voor het silver een uytgangh, ende een plaetse voor het gout datse smelten.
2 Het yser wort uyt stof genomen: ende [uyt ] steen wort koper gegoten.
3 Het eynde [dat Godt ] gestelt heeft voor de duysternisse, ende al het uyterste ondersoeckt hy; het gesteente der donckerheyt, ende der schaduwe des doots.
4 Breeckter een beke door, by den genen die daer woont; [de wateren ] vergeten zijnde van den voet, worden van den mensche uytgeputtet, [ende ] gaen wech.
5 Uyt de aerde, komt het broot voort: ende onder haer wortse verandert als ofse vyer ware.
6 Hare steenen zijn de plaetse van den Saphyr: ende sy heeft stofkens van gout.
7 De roofvogel en heeft het padt niet gekent; ende de ooge der kraeye en heeft het niet gesien.
8 De jonge hooghmoedige dieren en hebben het niet betreden: de felle leeuw en heeft daer over niet henen gegaen.
9 Hy leght sijne hant aen de keyachtige [rotze :] hy keert de bergen van den wortel om.
10 In de rotzsteenen houwt hy stroomen uyt: ende sijne ooge siet al het kostelicke.
11 Hy bindt de rivieren toe, dat niet een traen uyt en komt, ende het verborgene brenght hy uyt in’t licht.
12 Maer de wijsheyt, van waer salse gevonden worden? ende waer is de plaetse des verstants?
13 De mensche en weet hare weerde niet: ende sy en wort niet gevonden in’t lant der levendigen.
14 De afgront seyt, Sy en is in my niet: ende de zee seyt, Sy en is niet by my.
15 Het gesloten gout en kan voor haer niet gegeven worden: ende met silver en kan haren prijs niet worden opgewogen.
16 Sy en kan niet geschatt worden tegen fijn gout van Ophir, tegen den kostelicken Schoham, ofte den Saphyr.
17 Men kan het gout, ofte het cristal haer niet gelijck weerdeeren: oock en isse [niet ] te verwisselen voor een kleynoot van dicht gout.
18 De Ramoth, ende Gabisch en sal niet gedacht worden: want de treck der wijsheyt is meerder dan der Robijnen.
19 Men kan den Topaz van Moorenlant haer niet gelijck weerdeeren: ende by het fijn loutergout en kanse niet geschatt worden.
20 Die wijsheyt dan, van waer komtse? ende waer is de plaetse des verstants?
21 Want sy is verholen voor de oogen aller levendigen; ende voor het gevogelte des hemels isse verborgen.
22 Het verderf, ende de doot seggen; Haer geruchte hebben wy met onse ooren gehoort.
23 Godt verstaet haren wegh: ende hy weet hare plaetse.
24 Want hy schouwt tot aen de eynden der aerde: hy siet onder alle de hemelen.
25 Als hy den wint het gewichte maeckte; ende de wateren opwoegh in mate:
26 Als hy den regen een gesette order maeckte; ende eenen wegh voor het weerlicht der donderen;
27 Doe sagh hy haer, ende verteldese; hy schicktese, ende oock doorsocht hyse.
28 Maer tot den mensche heeft hy geseyt; Siet, de vreese des Heeren is de wijsheyt: ende van het quade te wijcken, is het verstant.