Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
God bestraft Israël
1EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
2Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land.
3Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomste; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE.
4Hoort des HEEREN woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israëls.
Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden?
6En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde?
7En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel.
en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden naar dingen, die geen nut doen.
9Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten.
10Want, gaat over in de eilanden der Chitteërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij?
11Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk
boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij den HEERE, uw God, verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen.
20Als Ik van ouds uw juk verbroken, en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende.
wiest gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere HEERE.
23Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait.
24Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden.
25Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen.
26Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten;
27Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons.
28Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar
O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord: Ben Ik Israël een woestijn geweest? Of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen?
32Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij
Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt.
37Gij zult ook van hier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de HEERE heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmede niet zult gedijen.
Godt stelt sijnen volcke seer beweeghlick voor oogen, de weldaden, die hy haer van den beginne af bewesen heeft, ende klaeght heftighlick over hare grouwelicke, gedurige, ende gantsch onredelicke afgodische ondanckbaerheyt, vers 1, etc. diergelijcke onder de Heydenen niet te vinden en zy, 10. over hare schrickelicke ende dobbele boosheyt, 12. waer door sy selfs de oorsake zijn van hare elenden, 14. verwijt van haer vergeefs loopen na Egypten ende Assur, 18, 36. item, van hare ongebondene, onbeschaemde, hartneckige, menighvuldige, ende meer dan Heydensche afgoderije, ende schandelicke vergetinge ende verlatinge Godts, 20. item, bloet vergieten, ende huychelerije, 34.
1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2Gaet ende roept voor de ooren van
JEREMIA 2:2
D. der inwoonderen van Ierusalem, gelijck Cap. 1. vers 3. etc.
Ierusalem, seggende: Soo seyt de HEERE;
JEREMIA 2:2
Hebr. ick gedencke u, etc. siet Psal. 79. op vers 8.
Ick gedencke der weldadigheyt
JEREMIA 2:2
D. der weldadigheyt, of, goedertierenheyt, die ick u bewesen hebbe in uwe jeught: alsoo, der liefde uvves ondertrouvvs, D. die ick u bewesen hebbe, als ick u trouwde. Dat is, als ick u eerst tot mijn volck aen nam, in Egypten, ende daer na mijn verbont met u maeckte aen Horeb. Vergel. Ezech. cap. 16. versen 8, 22. ende siet, aengaende de maniere van spreken Psalm 59.11. ende 106.4. Iesa. c. 26. vers 11. item, ond. 51.35. Ioël 3. vers 19. Obad. vers 10. Ion. 2. vers 8. met de aenteeck. etc.
uwer jeught, der liefde uwer ondertrouwe, doe ghy my na wandeldet in de woestijne, in
JEREMIA 2:2
Vergel. ond. vers 6.
onbezaeyden lande.
3Israël was den HEERE eene
JEREMIA 2:3
Van hem tot sijn volck geheylight ende van alle andere volckeren afgesondert: gelijck de eerstelingen der vruchten hem geheylight waren. Siet Exod. cap. 19. versen 4, 5, 6.
heyligheyt, de eerstelingen sijner inkomste: alle die hem
JEREMIA 2:3
D. sochten op te eten, D. te verderven, die hem leet deden. Vergel. Nehem. 6. op vers 9. Psalm 14. op vers 4. ende 79. op vers 7.
op aten, wierden
JEREMIA 2:3
Ende als soodanige gestraft: gelijck de volgende woorden verklaren.
voor schuldigh gehouden,
JEREMIA 2:3
T.w. der straffe, D. elende, verderf: als gebleken is aen de Egyptenaren, Amalekiten, de Koningen Sihon ende Og, Midianiten, ende Canaaniten.
quaet quam hen over, spreeckt de HEERE.
4Hooret des HEEREN woort, ghy huys Iacobs; ende alle geslachten des huyses Israëls.
Wat voor onrecht hebben uwe vaders aen my gevonden, datse verre van my geweken zijn? ende hebben de
JEREMIA 2:5
D. den afgoden, die niet dan ydelheyt zijn, ende afgodendienaers in hare gedachten verydelen, ende in hare hope bedriegen. Vergel. 2.Reg. cap. 17. op vers 15. Psal. 62. op vers 11. ende ond. versen 8, 11.
ydelheyt na gewandelt, ende sy zijn ydel geworden?
6Ende en
JEREMIA 2:6
T.w. by haer selven, D. dachten niet, alsoo vers 8.
seyden niet; Waer is de HEERE, die ons op voerde uyt Egyptenlant? die ons leydde in de woestijne, in een lant van
JEREMIA 2:6
Hebr. der wildernisse ende des kuyls, ofte, der groeve, D. woest ende kuylachtigh, Dat is, onslecht, oneffen, ongebaent: sommige verstaen door den kuyl het graf, D. sulck een lant, daer in vermits gebreck van alles (bov. vers 2.) voor den passanten niet als de doot ende het graf te verwachten was, ’ten ware Godt het wonderlick versien hadde.
wildernissen ende kuylen, in een lant van dorheyt ende
JEREMIA 2:6
Siet Psalm 23. op vers 4.
schaduwe des doots, in een lant, daer niemant door en gingh, ende daer geen mensche en woonde?
7Ende
JEREMIA 2:7
Dit zijn weder Godts woorden.
ick bracht u in een
JEREMIA 2:7
Hebr. Carmel. Siet 2.Reg. 19. op vers 23. alsoo ond. 4. vers 26. ende c. 48. vers 32, etc. verstaet Canaan.
vruchtbaer lant, om de vrucht van dien ende het goede van dien te eten: maer doe ghy daer in quaemt, verontreynighdet ghy mijn lant, ende steldet mijne
JEREMIA 2:7
Siet Psalm 68. op vers 10.
erffenisse tot eenen
JEREMIA 2:7
Bedrijvende daer in allerleije grouwelicke afgoderije, als volght.
grouwel.
8De Priesters en seyden niet, Waer is de HEERE? ende
Als, Priesters, Leviten, Schriftgeleerde, die de wet Godts, ofte, de H. Schrift, den volcke souden leeren ende verklaren. siet Mal. 2.6, 7. Ezra 7.6. Nehem. 8.1, 3, 7, 8, etc.
die de wet handelden en kenden my niet, ende de Herders
JEREMIA 2:8
And. vielen van my af. Siet 1.Reg. 8.50. ende 12. op vers 19.
overtraden tegen my: Ende de Propheten propheteerden
JEREMIA 2:8
D. in Baals name. Siet Iudic. 2. op vers 11.
door Baal, ende wandelden [na dingen die]
JEREMIA 2:8
D. den afgoden, ende menschelicke insettingen, alsoo vers 11. die bov. vers 5. ydelheyt genoemt worden, ende onder eygen gehouvvene backen, die geen vvater en houden, vers 13.
geen nut en doen.
9Daerom sal ick noch met u-lieden twisten, spreeckt de HEERE: ja met uwe kints kinderen sal ick twisten.
10Want, gaet over in de eylanden der
JEREMIA 2:10
Siet Gen. 10. op vers 4. ende Num. 24. op vers 24.
Chittiten, ende siet toe, ende sendet [na]
JEREMIA 2:10
Siet Gen. 25. op vers 13. ende ond. 49.28. Psal. 120. versen 5, 6. Cant. 1.5. men houdt het voor contreijen in vvoest ende steenachtigh Arabien. Vergel. Ezech. 27.21.
Kedar, ende merckter
JEREMIA 2:10
Hebr. seer.
wel op: ende siet of diesgelijcks geschiet zy.
11Heeft oock een volck de goden verandert, hoewel deselve geene goden en zijn? nochtans heeft mijn volck sijne
Den autheur ende oorsprongh der ware gelucksaligheyt, aller saliger ende bestandiger hulpe, des heylsamen troosts, ende des eeuwigen levens. Vergel. Ioan. 4.14. etc.
sprinck-ader des
JEREMIA 2:13
Siet Gen. 26. op vers 19. ende vergel. Psal. 36. op vers 10.
levendigen waters, hebben sy verlaten, om haer selven
JEREMIA 2:13
Of, cisternen. Vergel. bov. op vers 8.
backen uyt te houwen, gebrokene backen, die geen water en houden.
14Is dan Israël een
JEREMIA 2:14
Dat hy aldus van vyanden gehandelt wort, als of hy een knecht ende slave ware.
knecht? ofte is hy een
JEREMIA 2:14
D. slave, knecht, die oock een sone des huyses genoemt wort. Siet Gen. 15. op vers 3. ende 17. vers 13.
ingeboren des huyses? waerom
JEREMIA 2:14
Godt spreeckt van de nakende straffen, als ofse bereeds sijn volck waren over gekomen, van wegen de ongetwijfelde sekerheyt van dien. alsoo in het volgende, ende elders dickwils.
verwoestinge, sijne steden zijn verbrant, datter niemant in en woont.
16Oock hebben u de
JEREMIA 2:16
D. de Egyptenaren. Siet van dese beyde steden Iesa. cap. 19. vers 13. ende 30.3, 4. item ond. 43.7.
kinderen van Noph ende
JEREMIA 2:16
Siet ond. c. 43. versen 7, 8. Item, Ezech. 30.18. met de aent. de woorden zijn in’t Hebr. wat anders geschreven.
Tachphanes den
JEREMIA 2:16
In plaetse dat ghy meent van haer geholpen te worden, sullense u bederven, insonderheyt in de Zuyder grenzen gelegen na Egypten. And. verbroken, verplettert.
schedel afgeweydet.
17En doet ghy u dit niet selfs? [door dien] ghy den HEERE uwen Godt verlaet, ter tijt als hy u op den
JEREMIA 2:17
Als hy u den rechten wegh, ofte in sijnen wegh leyt, door de leeringen ende vermaningen sijner dienstknechten.
wegh leydt?
18Ende nu, wat
JEREMIA 2:18
Hebr. wat is u, ofte, wat hebt ghy, T.w. te doen? Vergel. Iudic. 11. op vers 12. 2.Sam. cap. 16. op vers 10. De sin is, Wat loopt ende reyst ghy dus na Egypten, ofte, Assyrien, om hulpe, als of ick u niet helpen en konde? Vergel. ond. vers 36.
D. ghy sult om uwe boosheyt gestraft worden. Ofte, laet uwe boosheyt u tuchtigen, etc. D. de vruchten uwer boosheyt u onderwijsen ende overtuygen, dat ghy misdaen hebt.
sal u kastijden, ende uwe afkeeringen sullen u straffen: weet dan ende siet, dat het quaet ende bitter is, dat ghy den HEERE uwen Godt verlatet, ende mijne vreese niet by u en is, spreeckt de Heere, de HEERE der
JEREMIA 2:19
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
heyrscharen.
20
JEREMIA 2:20
Ofte, om dat ick, etc.
Als ick
JEREMIA 2:20
Of, in voortijden. Alsoo wort het Hebr. woort olam (dat anders eeuwigheyt, item, eenen langen toekomstigen tijt, oock den tijt van ’s menschen leven beteeckent) oock dickwils genomen voor lange voorleden tijden, saken van oudts, etc. siet Gen. c. 6. vers 4. Deut. 32. vers 7. Iesa. 57.11. ende onder 6.16. ende 18.15. ende 28.8. Ezech. 26.20. etc.
van oudts u
JEREMIA 2:20
Verstaet, der dienstbaerheyt ende slavernije in Egypten.
jock verbroken, [ende] uwe banden
JEREMIA 2:20
Ofte, af getrocken, af geruckt.
verscheurt hadde, soo seydet ghy, Ick en sal niet
JEREMIA 2:20
T.w. den afgoden. And. ick en sal niet overtreden. Vergel. de beloften, die sy Godt gedaen hebben Exod. 19.8. ende 24.3. Iosu. 24.16, etc. maer (wil de Heere seggen) ghy en hebt geen woort gehouden: want etc.
dienen: maer op allen hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom
JEREMIA 2:20
Vergelijckt dese beteeckeninge van het Hebr. woort met Iesa. 51.14. ende 63.1. ende onder 48.12. Anders, light ghy, ofte, streckt ghy u neder, wentelt ghy u.
loopt ghy om,
JEREMIA 2:20
Vergel. onder vers 23. D. afgoderije bedrijvende. Siet Levit. cap. 17. op vers 7. ende Deut. cap. 12. op versen 2, 3. ofte: ghy hoere.
Hebr. zaet der waerheyt, ofte, getrouwigheyt, D. eenen rechten goeden stock, eene oprechte plante, die goet zaet, D. goede vruchten, die het zaet in sich dragen, voort brachte. Vergel. Iesa. 1. vers 21. ende 5.2. And. vvelckes gantsche zaet vvaerheyt [soude zijn;] in eenen sin.
getrouw zaet: hoe zijt ghy my dan verandert [in]
JEREMIA 2:21
Hebr. eygentl. afvvijckende, D. af-aerdige, bastaert-rancken.
Dat is, alle uwe huychelsche pretexten, excusen, vijgebladeren, daer mede ghy uwe boosheyt soeckt te bedecken, en konnen u niet helpen.
wiescht ghy u met
JEREMIA 2:22
Hebr. Nether, Dat is, niter, salpeter, berghsout.
salpeter, ende naemt u veel zeepe, soo is [doch] uwe ongerechtigheyt voor mijn aengesichte
JEREMIA 2:22
Ofte, gemerckt, datse voor my niet verduystert kan worden, gelijck het fijn gout sijn merck heeft. Het Hebreeusch woort wort alleenlick hier alsoo gevonden, komende van een ander, dat fijn gout beteeckent, ende by den Hebreen oock genomen wort voor een merck, teecken, ofte, vlecke, daer by men yets kan kennen: sommige setten’t over, glintzert, ofte, blinckt, als gout. Item, gevleckt.
geteeckent, spreeckt de Heere HEERE.
23Hoe seght ghy; Ick en ben niet verontreynight, ick en hebbe de Baals niet na gewandelt: siet uwen
JEREMIA 2:23
D. u afgodisch wesen ende doen.
wegh in het
JEREMIA 2:23
Dit kan men in’t gemeyn verstaen van de dalen, Iesa. 57.5, 6. ofte in’t bysonder van het dal Hinnoms, dicht by Ierusalem gelegen, daer sy hare grouwelicke afgoderije met den Molech bedreven. siet 2.Reg. cap. 23. vers 10. ende onder cap. 19. vers 2, etc.
dal, kent wat ghy gedaen hebt, ghy lichte
JEREMIA 2:23
Men houdt, dat het Hebr. woort, bichra, beteeckent eene sekere soorte van kleyne, ofte, jonge kemelinnen, die seer snel waren in’t loopen, als de postpeerden, ende alsoo andere voor liepen, gelijck d’eerstgeborene (waer van Bechor gebruyckt wort) d’andere kinderen voor quamen. Vergel. Iesa. 60. vers 6. Daerom wiert eene sulcke kemelinne met een Griecks woort dromas, D. loopster genoemt, het woort dromedaris, wort in onse tale oock gebruyckt. Hier by vergelijckt Godt Israël, van wegen hare hittige loopsheyt in alle afgoderije.
snelle kemelinne, die hare wegen
JEREMIA 2:23
Het Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden, komende van een ander, dat een schoeriem beteeckent. Godt wil seggen, dat Israël heen ende weder, om ende wederom liep in afgoderije, gelijck een schoeriem heen ende weder gesnoert, geslingert, ingewickelt, ofte verdraeyt wort.
verdraeyt.
24Sy is een wout-ezel,
JEREMIA 2:24
Hebr. geleert, D. gewent, geoeffent, ervaren, als onder 13.21, 23. ende 31.18. Hose. 10.11. De sin is, Dat sy soo weynigh in hare hittigheyt te dwingen ofte te temmen is, als een wildt wout-ezel. Siet Iob 39.8.
gewennet in de woestijne, na den lust harer ziele
JEREMIA 2:24
Ofte, slockt den vvint in. Vergelijckt ond. 14.6. D. verquickt ende verlust sy haer by alle gelegentheyt, (die sy selve soeckt ende na jaeght) in hare geestelicke hoererije, zijnde soo onbeschaemdelick hittigh, dat niemant haer weeren ofte afslaen kan. And. schept sy den vvint na hare gelegentheyt: vvie soude haer af keeren?
schept sy den wint, wie soude hare ontmoetinge afkeeren?
JEREMIA 2:24
De afgodendienaers, die met haer willen boeleeren, en behoeven geen groote moeyte te doen, sy is licht te vinden. Vergel. Ezech. 16. versen 33, 34. ende 23.40.
alle diese soecken en sullen niet moede worden, in hare
JEREMIA 2:24
De nieuvve mane, ofte, maenstonden: want sy heeft alle eerbaerheyt uyt getrocken. Siet Levit. 20.18. Sommige verstaen dit van d’afgoderije, die sy op alle nieuvve maenden bedreven.
maent sullen syse vinden.
25
JEREMIA 2:25
Dit zijn Godts woorden, die Israël van hare onbeschaemde hittigheyt af roept.
Bedwinght uwen voet van ontschoeyinge, ende uwe kele van dorst: maer ghy seght,
JEREMIA 2:25
’t Is vergeefs, ’t is verlooren arbeyt, ick en wil dat niet doen.
Het is buyten hope, Neen: want ick hebbe de
JEREMIA 2:25
T.w. afgoden.
vreemde lief, ende die sal ick na wandelen.
26
JEREMIA 2:26
Hebr. na de schaemte eenes diefs. Vergel. ond. 48.27.
Gelijck een dief beschaemt wort, wanneer hy
JEREMIA 2:26
D. op de daet betrapt ende gegrepen wort.
gevonden wort, alsoo
JEREMIA 2:26
Ofte, sullen beschaemt worden. Anders, hebben sy het huys Israëls beschaemt, D. sullen sy beschamen, etc. men salse beschamen, D. sy sullen sekerlick beschaemt worden.
zijn die van den huyse Israëls beschaemt: sy, hare Koningen, hare Vorsten, ende hare Priesters, ende hare Propheten:
27Die tot een hout seggen, Ghy zijt mijn vader, ende tot eenen steen, Ghy hebt my
JEREMIA 2:27
Ofte, gebaert.
gegenereert: want sy keeren my den
JEREMIA 2:27
Sy zijn afkeerigh van my, ende onwilligh, wederstrevigh geweest. siet ond. 7.24. ende 32. vers 33. ende vergel. Exod. 32.9.
necke toe, ende niet het aengesichte; maer ter tijt haers
JEREMIA 2:27
Der straffe, als de gedreyghde elenden haer over komen. Alsoo in het volgende vers.
quaets seggen sy, Staet op ende verlost ons.
28Waer zijn dan uwe goden, die ghy u gemaeckt hebt?
JEREMIA 2:28
Vergel. Deut. 32. vers 38. Iud. 10.14.
laetse op staen, ofse u ter tijt uwes quaets sullen verlossen: want
JEREMIA 2:28
D. ghy hebt soo menige bysondere afgoden, als ghy steden hebt. Laet dan eens sien, ofse al te samen u konnen helpen.
Soo verre is ’t van daer, dat ghy mijne bestraffingen soudt hebben aengenomen, dat ghy daer en tegen de Propheten die u van afgoderije af maenden, als woedende wilde beesten vernielt hebt: gelijck geschiet is ten tijde van Asa, Ioas, ende Manasse. siet oock Matth. c. 23. vers 29, etc. Luce 11. vers 47, etc. ende 13. vers 34.
sweert heeft uwe Propheten verteert, als een
JEREMIA 2:30
Of, vernielende, Siet van het Hebr. woort Iudic. 20. op vers 21.
Hebb’ ick Israël soo qualick geleyt ende getracteert, of zijnse soo qualick by my gevaren, gelijck menschen, die in eene wildernisse ende duystere ongebaende wegen van honger, kommer, verdriet, ende verbijsteringe versmachten ende verdwijnen? Immers (wil de Heere seggen) is het contrarie waerachtigh. Sulck vragen loochent sterkelick.
Ben ick Israël eene woestijne geweest? of een lant der
JEREMIA 2:31
Hebr. donckerheyt, ofte, duysternisse des HEEREN. Het woordeken IAH (na het meeste gevoelen) tot vergrootinge ofte verswaringe der sake daer by gevoeght zijnde. Vergel. Genes. 13. op vers 10. And. een lant dat de [inwoonders] neder werpt, ofte, doet vallen, Dat is, door gebreck versmachten, om komen: den sin op een uyt komende.
Ofte, wy heerschen, Dat is, onse saken staen wel, wy hebben ons rijck door vreemde hulpe ende verbonden vast gemaeckt, wy en hebben u nu niet meer van doen, behoeven u niet meer te soecken.
Wy zijn heeren, wy en sullen niet meer tot u komen?
Hebr. eygentlick liefde, minne. De sin schijnt te zijn: Wat wilt ghy u afgodisch wesen ende doen noch verbloemen, daer ghy doch anders niet en doet, als gelegentheyt over al te soecken, om gemeenschap met andere afgodendienaers te mogen krijgen, ende met hen afgoderije te bedrijven. Sommige verstaen dit van haer stadigh loopen ende reysen, om gunst by Heydensche afgodische volcken te verkrijgen, ende verbont met hen te maken: waer van vers 36. Beyds deden sy, ende het een hingh aen het ander.
boeleeringe soeckt?
JEREMIA 2:33
Ofte, waer door, soo dat ghy oock, ja ghy hebt oock, etc. Dat is, ghy zijt soo eene snoode hoere, dat ghy de alderarghste uytlantsche ofte Heydensche te boven gaet, om dat ghy die noch met u doen erger maeckt, als sy van selfs zijn.
daerom ghy oock de booste [hoeren] uwe wegen geleert hebt.
34Ia het bloet van de
JEREMIA 2:34
Dat is, persoonen. Vergel. Prov. 28.17. met de aenteeck.
zielen der onschuldige nootdruftigen is in uwe
JEREMIA 2:34
Te weten, uwer kleederen.
zoomen gevonden: Ick hebbe
JEREMIA 2:34
T.w. bloet. Het Hebreeusch woort, dat bloet beteeckent, staet wel in het voorgaende in het getal van eenen, maer is gevoeght by een woort dat in het getal van velen staet, als of men seyde: Het bloet zijn gevonden, Dat is, de bloeden, gelijck de Schrifture dickwils het woort, bloeden, alsoo gebruyckt: Ofte men kan het verstaen van veel onschuldigh bloets, daer mede sy besmet waren. Siet vers 30. Dit was soo openbaer, dat men het met geen scherp ondersoeck behoefde uyt te vinden, ende het bloet, als verborgen in de aerde, op te graven, maer het was voor oogen, klevende noch (om soo te spreken) aen alle de zoomen harer kleederen. Sommige nemen ’t aldus: Ghy (om dat het Hebreeusch woort in de eerste persoon van het manlick geslacht, ende in de tweede van het vrouwlicke kan genomen worden) hebtse (T.w. de onschuldige arme) niet gevonden in het door graven (dat ghyse als schuldige nachtdieven soudt hebben gedoot, Exod. 22.2, 3.) maer [ghy hebtse gedoot] om alle die dingen, T.w. alle uwe voorverhaelde afgoderije, die sy bestraften. Siet op vers 30.
dat niet met opgraven gevonden, maer aen alle
JEREMIA 2:34
Te weten, zoomen uwer kleederen.
die.
35Noch seght ghy, Seker ick ben onschuldigh;
JEREMIA 2:35
N. des Heeren, als of sy seyden; Wy zijn des genoegh versekert, dat de Heere op ons niet vertoornt en is. And. sijn toorn wende sich slechts van my af, D. ick sal genoegh bewijsen, dat ick onschuldigh ben, als hy maer minnelick met my wilde handelen, ende soo gestrengh ende hardt niet zijn: gelijck de huychelaren haer selven ontschuldigende, Godt altoos beschuldigen.
sijn toorn is immers van my af gekeert: siet ick sal met u
JEREMIA 2:35
Of, my met u in recht begeven, als elders. Siet Ezech. 17.20. ende 20.35. Ioël 3.2. etc.
rechten, om dat ghy seght, Ick en hebbe niet gesondight.