Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Gericht over Syrië en Israël
1VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol, en schrijf daarop met eens mensen griffel: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit.
2Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.
3En ik was tot de profetesse genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL CHAZ-BAZ.
4Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader, of Mijn moeder, zal men den rijkdom van Damaskus, en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den koning van Assur.
5En de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende:
6Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloah, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia;
7Daarom ziet, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen, en gaan over al zijn oevers;
8En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen, en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Immanuel.
9Vergezelt u te zamen, gij volken, doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken.
10Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons.
11Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:
12Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet, en verschrikt niet.
13Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking.
14Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn; maar
Ziet, Ik en de kinderen, die Mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
19Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnensmonds mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen?
20Tot de wet en tot de getuigenis; zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben.
21En een ieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert, en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien;
Als hij de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid.
23Maar het land, dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de Jordaan, aan
Prophetie des onderganghs van Syrien ende van Israël door de Assyriers, vers 1, etc. die oock het lant van Iuda doortrecken, ende swaerlick plagen, maer niet teenemael overmeesteren en souden, 6, etc. met een troostelicke vermaninge aen de Godtsalige Ioden, dat sy die Koningen niet vreesen en souden, maer dat sy haer op Godt verlaten souden, 12. Of hy schoon den godtloosen een steen des aenstoots is, 14. Dat sy by de duyvels-konstenaers geenen raet vragen en souden, 19. Den verachters van Godes woort wort haren ondergangh gedreyght, 20.
1VOorder seyde de HEERE tot my, Neemt u eene groote
JESAJA 8:1
Van het woort rolle siet d’aenteeck. Ezra. 6.2. siet oock Ies. 34.4. ende vergl. Hab. 2.2. Apoc. 5. vers 1.
rolle, ende schrijft daer op
JESAJA 8:1
D. met een schrift het welck een yeder kunne lesen: of, na de wijse die in ’t gebruyck is: ofte, na den gemeynen stijl, ofte gewoonte.
met eenes menschen griffie;
JESAJA 8:1
And. belangende MAHER SCHALAL CHAS BAZ, D. aengaende sulcks als de name dien ghy uwen jongen sone, als hy sal geboren zijn, geven sult, beteeckent.
Haestende tot den roof, is hy
JESAJA 8:1
De sin is, De Koningh van Assyrien sal haest komen, ende hy sal de Syriers ende de Israëliten berooven. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. 16. vers 9. De sake die den name van den sone des Propheten Iesaie beduydt, wort hier gestelt.
spoedigh tot den buyt.
2Doe nam ick my
JESAJA 8:2
Of, geloofweerdige getuygen. Hebr. ick dede my betuygen getrouwe getuygen. Vergel. Ierem. 32.10. D. soodanige mannen die getuygen konden, dat de Propheet dese Prophetie gedaen hadde, op dat het hier na niemant soude kunnen loochenen ofte in twijffel trecken.
getrouwe getuygen, Uria den Priester, ende Zacharia
JESAJA 8:2
Dit wort hier by gevoeght, tot onderscheyt van verscheydene andere persoonen van qualiteyt, die oock desen name gehadt hebben, als te sien is 2.Reg. cap. 14. vers 29. ende 2.Chron. 24.20. ende cap. 26. vers 5. ende Ezra 5.1. ende cap. 6. vers 14. Luce 1. versen 5, 67.
den sone Ieberechia.
3Ende ick was tot
JESAJA 8:3
D. tot mijne huysvrouwe, aldus genoemt van wegen het ampt hares mans. Ofte, om datse mede een Prophetinne was.
de Prophetinne
JESAJA 8:3
Dat is, in de slaepkamer gegaen. Hier mede wort eerbaerlick te kennen gegeven de byslaep des Propheten met sijne huysvrouwe.
genadert, die wert swanger, ende baerde eenen sone: ende de HEERE seyde tot my, Noemt sijnen name
JESAJA 8:3
Siet boven vers 1.
MAHER SCHALAL CHAS BAZ.
4Want eer
JESAJA 8:4
Ofte, desen jongen, T.w. des Propheten jongh soonken, vers 3.
dat knechtken
JESAJA 8:4
Dat is, in korter tijt, want als de kinderen een jaer ofte twee oudt zijn, soo roepen sy met gebrokene woorden haren vader ende moeder. Samaria ende Syria is door de Assyriers, een jaer ofte twee na dese Prophetie, overheert ende verwoest geweest.
sal kunnen roepen, Mijn vader, of, Mijn moeder, sal men den rijckdom van
JESAJA 8:4
Damascus was de hooftstadt van Syria, boven cap. 7. vers 8.
Damascus, ende
JESAJA 8:4
Merckt wel dat de Propheet hier seyt, Dat de Koningh van Assyrien den buyt van Samaria soude wech nemen, maer hy en seyt niet, dat hy de stadt soude in nemen. Siet 2.Reg. c. 15. vers 29. ende cap. 16. vers 9.
den buyt van
JESAJA 8:4
Samaria was de hooftstadt des Koninckrijcks Israëls, bov. cap. 7. vers 9.
Samaria dragen
JESAJA 8:4
D. in sijne tegenwoordigheyt ende tot sijnen besten.
voor het aengesicht des Koninghs van Assur.
5Ende
JESAJA 8:5
Hebr. de Heere voer voort tot my te spreken.
de HEERE sprack noch voorder tot my, seggende:
6
JESAJA 8:6
Als of hy seyde, Om dat dit volck veracht de belofte der Goddelicker hulpe tegen die beyde Koningen (van dewelcke bov. cap. 7. gesproken is) ende sich liever op de groote macht van Assyrien wil verlaten, haer inbeeldende, dat de hulpe die ick hen belooft hebbe, maer een kleyn beecxken en is, gelijck de beke Siloah, maer dat de hulpe der Assyriers is als een geweldige stroom: Soo sal ickse door de Assyriers plagen ende verderven, gelijck vers 7. geseyt wort.
Dewijle dat
JESAJA 8:6
Te weten, het Ioodsche volck, of immers een groot deel des selven, Te weten, die, die den woorde Godes geen geloove en geven. Want onder dit volck waren noch eenige Vrome ende Godtsalige, die de Heere sijne leerjongeren noemt, onder vers 16.
dit volck veracht
JESAJA 8:6
Dit was een waterbeke te Ierusalem, daer een fonteyne uytsproot. Siet Psalm 46. vers 5. ende Ioan. cap. 9. vers 7.
de wateren van Siloah,
JESAJA 8:6
Siet de aenteeck. Nehem. 2.13.
die sachtkens gaen, ende
JESAJA 8:6
D. midlerwijle dat dese beyde Koningen vrolick zijn, die vaste hope hebbende, dat sy het Ioodsche lant sullen overweldigen: Soo siet, etc. als volght vers 7.
daer vreught is by Rezin, ende den sone van Remalia:
7Daerom, siet, soo sal de Heere
JESAJA 8:7
T.w. over de ongeloovige Ioden. siet vers 6.
over haer doen op komen,
JESAJA 8:7
T.w. de wateren van de riviere Euphrates. Dit is een tegenstellinge tegen de wateren van Siloah, vers 6.
die stercke ende geweldige wateren der riviere, den Koningh van Assyrien ende
JESAJA 8:7
D. alle sijne treffelicke Vorsten ende Krijghs-oversten, met haer onder hebbende volck, daer de Koningh van Assyrien van roemt, Iesa. 10.8, 13.
alle sijne heerlickheyt, ende
JESAJA 8:7
D. hy sal sich verheffen, Te weten, Sanherib de Koningh van Assyrien, van den welcken de Propheet hier spreeckt als van eene groote riviere. And. sy sal op komen, T.w. de riviere.
hy sal op komen over alle
JESAJA 8:7
T.w. des volcks, of, hare, Te weten, volckeren.
sijne stroomen, ende gaen over alle
JESAJA 8:7
T.w. des volcks, of, hare, Te weten, volckeren.
sijne oeveren:
8Ende hy sal
JESAJA 8:8
Hebr. veranderen, Te weten, van plaetse.
door trecken
JESAJA 8:8
Dat is, door het Ioodsche lant.
in Iuda, hy sal
JESAJA 8:8
T.w. het Ioodsche lant.
het
JESAJA 8:8
D. hy sal alle vaste steden in Iuda soo haestelick overvallen ende in nemen, als of sijn leger een waterstroom ware. Siet de volvoeringe door Sanherib ten tijde Hizkia 2.Reg. 18.
overstroomen, ende daer door gaen, hy sal
JESAJA 8:8
D. tot dat hy de hooftstadt, Te weten, Ierusalem, belegere ende benauwe. siet 2.Reg. 18. vers 17. Doch men kan dit oock verstaen gesproken te zijn van den uytersten noot daer de Ioden in vervallen souden, alsoo namelick datter weynigh aen ontbreken soude, of sy souden allegaer verloren gaen.
tot aen den hals reycken: ende
JESAJA 8:8
D. de verscheydene deelen sijnes legers: Men noemt noch heden ten dage vleugelen de deelen der legers.
de uytstreckingen sijner vleugelen sullen vervullen de breette uwes lants,
JESAJA 8:8
Of, O ghy Godt, die met ons zijt. aldus wort Christus de Sone Godes genoemt, die het hooft sijner Kercke is, die te dier tijt in het lant van Iuda was. siet bov. cap. 7. vers 14.
O Immanuël.
9
JESAJA 8:9
Dit is een aensprake tot den Koningh van Assyrien, ende d’andere natien, die haer met hem tegen de Ioden, ofte de Kercke Godes, doch insonderheyt tegen de stadt van Ierusalem verbonden hadden: Te gelijcke is ’t een voorsegginge tot troost der vromen, dat de Assyriers wel souden Ierusalem willen belegeren, maer dat sy die stadt, noch het Koninckrijcke van Iuda, niet en souden overweldigen, gelijck sy voorgenomen hadden, maer dat sy met schande souden moeten daer van trecken. Het is eene heylige Ironïa, ofte bespottinge, als oock in het volgende vers. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. cap. 19. vers 35.
Vergesellet u te samen, ghy volckeren, doch
JESAJA 8:9
Of, ter neder gesmeten, of, verplettert, ende soo in ’t volgende. Siet Iesa. 7.7.
wordet verbroken: ende nemet ter oore
JESAJA 8:9
Hebr. alle verreheden des lants, ofte, der aerde.
alle ghy die in verre landen zijt;
JESAJA 8:9
Te weten, met u harnasch ende sweert, Dat is, bereyt u ter oorloge.
omgordet u,
JESAJA 8:9
De sin is, Doet al wat ghy kondt, het sal al te vergeefs zijn, ghy en sult niet uytrichten, aengesien Immanuël, Dat is, Godt met ons is.
doch wordet verbroken, omgordet u, doch wordet verbroken.
10
JESAJA 8:10
Te weten, hoe ghy het Ioodsche lant sult vermeesteren.
Beraetslaeght eenen raet, doch hy sal vernietight worden: spreeckt een woort, doch
JESAJA 8:10
Als boven cap. 7. vers 7.
het en sal niet bestaen, want
JESAJA 8:10
De Propheet siet op den name van Immanuël den Sone Godes gegeven, boven cap. 7. vers 14. ende hier vers 8. Ende hy wil hier te kennen geven, dat Christus die de beschutter ende beschermer sijner Kercke is, het Koninckrijcke van Iuda beschermen soude, dewijle hy besloten hadde uyt die stamme sijne menschelicke nature aen te nemen, eer dat al het regiment gantschelick van Iuda wech soude genomen zijn ende blijven. Eenige setten het over: Want [hier is] Immanuël.
Godt is met ons.
11Want alsoo heeft de HEERE tot my geseyt met
JESAJA 8:11
Hebr. met sterkinge, of, aengrijpinge der hant. waer door men kan verstaen de krachtige werckinge des Geests Godts in den Propheet ende de gene die hem volgen souden.
eene stercke hant, ende hy onderwees my
JESAJA 8:11
Dat is, dat ick met de Godtsalige Ioden, de zeden ende manieren van doen deses volcks, Te weten, des meerderen deels des volcks te Ierusalem, dewijle het godtloos is, niet en souden na volgen, mistrouwende der belofte Godes, ende ons meer verlatende op menschelicke, dan op Goddelicke hulpe, gelijck sy doen.
van niet te wandelen op den wegh deses volcks, seggende:
12
JESAJA 8:12
T.w. ghy Iesaia, ende ghy alle die den Heere vreest, en sult niet stracks seggen, gelijck de meeste hoop deses volcks, Wy willen een verbont maken met den Koningh van Assyrien, tegen die andere Koningen, die ons dreygen ende quellen, haer daer soo seer op verlatende, dat sy de beloften Godes kleyn achten, ja versmaden.
Ghylieden en sult niet seggen, Eene verbintenisse, van alles daer
JESAJA 8:12
Te weten, dese boose ongeloovige Ioden, die de beloften Godes verachten.
dit volck van seyt, Het is
JESAJA 8:12
Of, gelijck men nu spreeckt, Een ligue.
een verbintenisse: ende
JESAJA 8:12
Dat is, en vreest niet het gene daer mede sy u soecken te verschricken. Ofte, en vreest niet gelijck dit volck doet.
en vreest ghylieden
JESAJA 8:12
Te weten, deses volcks, het welck seer bevreest is voor die groote macht dier beyder Koningen. siet boven cap. 7. vers 2.
hare vreese niet, ende
JESAJA 8:12
Anders, en verveert [d’andere] niet.
en verschrickt niet.
13Den HEERE der heyrscharen, dien sult
JESAJA 8:13
T.w. ghylieden die geloovigh zijt, ende u gantschelick op Godes beloften verlaett.
ghylieden
JESAJA 8:13
D. dienen, gelijck men schuldigh is sulcken heyligen Godt te dienen, T.w. met kinderlicke vreese ende vertrouwen, niet twijfelende aen sijne beloften. Dit is te verstaen van den Heere Christo, die hier genoemt wort, de HEERE der heyrscharen, van den welcken wijders in’t volgende gesproken wort.
heyligen, ende
JESAJA 8:13
D. hy is’t dien ghy vreesen moet, ende voor den welcken ghy u te verschricken hebt, als ghy hem vertoornt hebt.
hy zy uwe vreese, ende hy zy uwe verschrickinge.
14
JESAJA 8:14
De Heere Christus sal u-lieden oock heyligen door sijn bloet ende geest, ende voorts u-lieder eere ende troost, toevlucht ende bescherminge zijn, waer van het uyterlick heylighdom een teecken was.
Dan sal hy [u-lieden] tot een heylighdom zijn: maer
tot een steen des aenstoots, ende tot een rotzsteen der struyckelinge
JESAJA 8:14
Dat is, den tween Koninckrijcken, Te weten, van Iuda, ende der tien stammen. Doch verstaet dit alsoo, dat de geloovige dier beyder Koninckrijcken hier onder niet begrepen en zijn.
den tween huysen
JESAJA 8:14
Dat is, des volcks van Israël.
Israëls, tot een strick, ende tot een nett den inwoonderen te Ierusalem.
15Ende
JESAJA 8:15
T.w. der Israëliten.
vele
JESAJA 8:15
Anders, vele sullen aen deselve, of, tegen de selve, Te weten, steen ende rotzsteen, of, nette ende strick. Of, vele der selver sullen sneuvelen.
onder hen sullen struyckelen, ende
JESAJA 8:15
Te weten, aenloopende, ende haer stootende aen dien steen. Want dewijle sy de aengebodene genade des Heeren, door ongeloove souden verwerpen, soo soude haer deselve tot grootere verdoemenisse gereycken.
ende verbroken worden, ende sullen verstrickt ende gevangen worden.
16
JESAJA 8:16
Dit is een vervolgh, ofte aenhangh der woorden Godes, vers 11. ende dat hier staet, dat beveelt Godt, Te weten, Christus de Sone Godes, den Propheet Iesaie. De sin is, Dat het getuygenisse ende de leere die Godt liet verkondigen, aengaende sijne genade, ende by namen van den Messia, allen godtloosen ende ongeloovigen, als een toegebonden, verzegelt, ende versloten boeck ofte brief soude zijn, ende alleen van die soude verstaen ende aengenomen worden, die als sijne ware discipelen, van hem inwendigh geleert ende verlicht souden zijn door de kracht des Heyligen Geests. siet Iesa. 29.11. ende 54.13. Ierem. 31.34. Ioan. cap. 6. vers 45.
Bindet het getuygenisse toe: verzegelt
JESAJA 8:16
Ofte, de leere.
de wet
JESAJA 8:16
And. onder de gene die van my geleert zijn.
onder mijne leerlingen.
17
JESAJA 8:17
T.w. om dat de Heere tot my gesproken heeft, etc. vers 11. Als of hy seyde, Ick wil vaste op den Heere staen, ende my op sijne beloften sekerlick verlaten.
Daerom sal ick den Heere verbeyden,
JESAJA 8:17
D. die rechtveerdelick vertoornt zijnde, sijne weldadigheyt den godtloosen Ioden onttogen heeft, dewijle hyse straffen wil.
die sijn aengesichte verberght voor den huyse Iacobs, ende ick sal hem verwachten.
18
JESAJA 8:18
Dit zijn de woorden Christi, (als klaerlick blijckt uyt Hebr. 2.13.) die hier den Propheet troost ende versterckt tegen den haet der booser menschen, met sijn eygen exempel, als of hy seyde: Wedervaert my selfs die schande in mijn persoon, in de bedieninge mijnes leerampts: Soo en laet het u, O Iesaia, geen wonder geven, dat u smaet en spijt wort aengedaen.
T.w. die uyt Godt geboren zijn, die neerstelick mijn woort hooren ende betrachten.
kinderen die my
JESAJA 8:18
D. Godt de Vader, verweckende in haer door mijne predicatie, ende de werckinge des Heyligen Geestes, het geloove ende gehoorsaemheyt.
de HEERE
JESAJA 8:18
T.w. om te onderwijsen, ende te verlossen, Ioan. 6. vers 37. ende 17.12. Want hier spreeckt Christus.
gegeven heeft,
JESAJA 8:18
D. vele hebben eenen afkeer van ons, ende haten ons, om dat hare godtloosheyt van ons gestraft wort.
zijn tot teeckenen ende tot wonderen
JESAJA 8:18
D. onder de Israëliten.
in Israël, van den HEERE der heyrscharen, die op den bergh Zions woont.
19
JESAJA 8:19
Dit zijn noch de woorden Godes, tot Iesaiam, ende tot de Godtvreesende Ioden.
Wanneer
JESAJA 8:19
T.w. de ongeloovige Ioden, of Hierosolymitanen.
sy dan
JESAJA 8:19
T.w. tot u, Iesaia, ende tot andere Godtsalige, die in den waren Godt gelooven.
tot u-lieden seggen sullen,
JESAJA 8:19
T.w. hoe ghy ende wy van de vyanden sullen verlost worden. Siet van dese waerseggers Levit. 19. op vers 31. ende cap. 20. op vers 6.
Vraeght de waerseggers, ende duyvels-konstenaers, die daer
JESAJA 8:19
Ofte, kirren.
piepen, ende
JESAJA 8:19
Ofte, popelen, D. die hare voorseggingen met een duystere onverstandige stemme voort brengen.
binnen ’smonts mompelen: [soo segget] Sal niet een volck sijnen Godt vragen?
JESAJA 8:19
De sin is, Sullen die, die leven, voor haer selven de doode vragen? gelijck Saul gedaen heeft, 1.Sam. 28.11. Hy wil seggen, dat sulcks den kinderen Godes geensins en betaemt. Anders aldus: Vraeght niet een volck sijne goden? voor de levendige de doode? verstaende dat het zy een bestraffinge van de ongerijmtheyt der afgodendienaers, die de doode afgoden vragen tot profijt van de levendigen.
D. tot de openbaringen die Godt de Propheten gedaen heeft, Te weten, sal men gaen om te vragen.
het getuygenisse:
JESAJA 8:20
D. indien sy Mosen, ende de ware Propheten niet en willen hooren, ende haer na hare leere schicken.
soo sy niet en spreken na desen woorde, het sal zijn datse
JESAJA 8:20
Ofte, geen licht. ’t Hebreeusch woort beteeckent eygentlick den dageraet, D. het aenbrekende licht, als de sonne begint op te gaen, het welck meer een scheemeringe, dan dagh is. D. sy sullen des Hemelschen lichts, ende des rechten verstants der verborgentheden Godes, als oock sijner genade, niet deelachtigh worden: maer met allerley geestelicke ende lichamelicke elenden gestraft worden. Siet Iob 18. op vers 18. Psalm 84. op vers 12. And. [soo is’t] om datter geen dageraet by hen en is. Anders, soo niet, laetse na dat woort spreken, dat geenen dageraet en heeft, D. die het woort der Propheten verachten, ende alsoo doen blijcken, datse geen Hemelsche verlichtinge en hebben, laett die spreken na het woort der waerseggers, ofte der duyvels-konstenaers.
geenen dageraet
JESAJA 8:20
Hebr. by hem, ofte, in hem, D. by geen van hen allen. Hy spreeckt van alle de godtloose Israëliten, als van eenen. Alsoo oock versen 21, 22.
en sullen hebben.
21
JESAJA 8:21
T.w. om dat sy den raet Godes niet en willen volgen.
Ende een yeder van hen sal
JESAJA 8:21
T.w. door het lant van Iuda ende Israël hulpe ende troost soeckende. Het schijnt dat dit moet gepast zijn op de tijden des Koninghs Zedekie, doe de stadt Ierusalem van de Chaldeen is in genomen. Siet 2.Reg. 25.6, 7.
daer door gaen, hart gedruckt, ende hongerigh; ende het sal geschieden wanneer hem hongert, ende hy seer toornigh sal zijn, dan sal hy
JESAJA 8:21
T.w. om dat hijse niet beschut noch beschermt en heeft.
vloecken op sijnen Koningh, ende
JESAJA 8:21
T.w. om dat hyse niet verhoort en heeft, als sy hem, op hare wijse, aengeroepen hebben, namelick door offerhanden ende beelden-eeringe. And. op sijne goden.
op sijnen Godt,
JESAJA 8:21
And. ende opwaerts sien, T.w. of haer eenige hulpe van Godt soude komen. Doch dit om hooge sien en soude niet komen uyt geloove, maer uyt ongedult, ende door den uytersten noot daer toe gedrongen zijnde, als 2.Sam. 22.42.
And. oock sal hy de aerde aenschouwen, ende siet, etc.
Als hy de aerde aenschouwen sal, siet daer sal benauwtheyt ende duysternisse zijn:
JESAJA 8:22
De sin is, Waer hy sich keert of wendt, hy en sal noch hulpe noch troost vinden.
hy sal verduystert zijn door anghst, ende voort gedreven door donckerheyt.
23
JESAJA 8:23
Hier beginnen sommige ’t negende Capittel: Immers begint hier de Propheet het volck te troosten, na dat hy het in de naestvoorgaende versen door sware dreygementen verschrickt hadde: als of hy seyde, Al hoewel Godt de Heere sijn lant, D. het lant van Israël, swaerlick heeft aengetast, doe hy het selve eerst door Tiglath Pileser (2.Reg. 15. vers 29.) heeft laten bederven, ende daer na noch swaerder het gantsche lant aen de zee, ende het gene dat over de Iordane leyt, ja oock Galileam, die aen de grenzen der Heydenen streckt, door Salmanassar, gestraft heeft: Soo en sal hy nochtans niet toe laten, dat het in de uyterste duysternisse ende elende verblijve: maer het volck dat in duysternisse sitt, of wandelt, sal ten tijde Christi heerlick gemaeckt worden, gelijck hier in het gemeyn geseyt wort, ende daer na bysonderlick in het volgende Capittel.
Maer [het lant] dat beanghstight was, en sal niet [gantsch] verduystert worden; gelijck als
JESAJA 8:23
Te weten, Godt de Heere.
Hy het in den eersten tijt verachtelick gemaeckt heeft na ’t lant
JESAJA 8:23
Verstaet hier door het lant Zebulon ende Naphthali, het lant der tien stammen, die de Propheet hier noemt, om dat de verlosssinge eerst in deselve begonnen heeft, Te weten, door de predicatie Christi. Matth. 4. versen 12, 13, 14, 15.
Zebulon aen, ende na het lant Naphthali aen: alsoo heeft Hy het
JESAJA 8:23
Ofte, ten laetsten, in de laetste tijden.
in’t laetste heerlick gemaeckt na den wegh
JESAJA 8:23
Verstaet hier de Galileische zee, anders, de zee Genezareth, of Tiberiadis genoemt.
zeewaerts aen [gelegen]
JESAJA 8:23
Anders, aen dese zijde der Iordane. Het Hebreeusch woort beteeckent soo het een, als het ander. And. ontrent de Iordane.
Aldus genoemt, om dat die van Tyro, Zidon, ende andere Heydensche natien westwaert, ende andere oostwaert daer aen paelden. And. aen het volckrijcke Galilaea, ’t welck is neder Galilea, by de zee Genezareth of Tiberiadis gelegen, ’t welck volckrijck was, om dat het vruchtbaer was, als te sien is Deut. 33.23. Siet van onder ende boven Galilea 1.Reg. 9. op vers 11. ende Ezech. 47. op vers 8.