Jesaja voorzegt de bevrijding van Jeruzalem
1 EN het geschiedde, als de koning Hizkia dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN.
2 Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz;
3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkia: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.
4 Misschien zal de HEERE, uw God, horen de woorden van Rabsake, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te schelden met woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt.
5 En de knechten van den koning Hizkia kwamen tot Jesaja.
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben.
7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.
8 Zo kwam Rabsake weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen, om tegen u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende:
10 Zo zult gijlieden spreken tot Hizkia, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
11 Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?
12 Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelven gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren?
13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, Hena en Ivva?
14 Als nu Hizkia de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN; en Hizkia breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.
15 En Hizkia bad tot den HEERE, zeggende:
16 O HEERE der heirscharen, Gij, God van Israël, Die tussen de cherubim woont. Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde; Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
17 O HEERE, neig uw oor en hoor, HEERE, doe Uw ogen open, en zie; en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden heeft om den levenden God te honen.
18 Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië al de landen, mitsgaders derzelver landerijen verwoest;
19 En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.
20 Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons uit zijn hand, zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij alleen de HEERE zijt.
21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord .
22 Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
23 Wien hebt gij gehoond, en gelasterd, en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls.
24 Door middel uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds.
25 Ik heb gegraven en de wateren gedronken; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
26 Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb, en dat van de oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.
27 Daarom waren haar inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat.
28 Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.
29 Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelken gij gekomen zijt.
30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
31 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen.
32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen.
33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen.
34 Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.
35 Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil.
36 Toen voer de engel des HEEREN uit, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen.
37 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve.
38 Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Hizkia treurt, ende laet den Propheet Iesaia versoecken, dat hy Godt wille bidden, ver s 1, et c. Iesaia troost ende sterckt den Koningh Hizkia met Godts Woort, 6. Sanherib hoorende, dat de Koningh der Mooren quam om tegen hem te strijden, sendt weder boden tot Hizkia met godtslasterlicke brieven, 9, et c. Daer op Hizkia in het Huys des Heeren een seer vyerigh gebedt doet, 14. ende ontfanght door Iesaia eene seer troostelicke antwoorde van Godt, 21. Godts Engel slaet de Assyriers, 36. Sanherib wort te Nineve van sijn eygen sonen omgebracht, 37, 38. Ver gelijckt 2.Reg. cap. 19.
1 ENde het geschiedde, als de Koningh Hizkia [dat ] hoorde, soo scheurde hy sijne kleederen, ende bedeckte sich met eenen sack, ende gingh in het Huys des HEEREN.
2 Daer na sondt hy Eliakim den Hofmeester, ende Sebna den Schrijver, ende de Oudtste der Priesteren, met sacken bedeckt, tot Iesaia den Propheet, den sone van Amoz.
3 Ende sy seyden tot hem, Alsoo seyt Hizkia, Dese dagh is een dagh der benauwtheyt, ende der scheldinge, ende der lasteringen: want de kinderen zijn gekomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren.
4 Misschien sal de HEERE uwe Godt hooren de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Koningh van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: heft dan een gebedt op voor het overblijfsel dat gevonden wort.
5 Ende de knechten des Koninghs Hizkia quamen tot Iesaia.
6 Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghylieden tot uwen heere seggen; Soo seyt de HEERE; Vreest niet voor de woorden die ghy gehoort hebt, daer mede my de dienaers des Koninghs van Assyrien gelastert hebben.
7 Siet ick sal eenen geest in hem geven, dat hy een geruchte hooren sal; ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem door het sweert in sijn lant vellen.
8 Soo quam Rabsake weder, ende hy vondt den Koningh van Assyrien strijdende tegen Libna: want hy hadde gehoort, dat hy van Lachis vertrocken was.
9 Als hy nu hoorde van Tirhaka, den Koningh van Cusch, seggen, Hy is uyt getogen om tegen u te strijden: Doe hy sulcks hoorde, soo sondt hy [weder ] boden tot Hizkia, seggende:
10 Soo sult ghylieden spreken tot Hizkia den Koningh van Iuda, seggende, Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal in de hant des Koninghs van Assyrien niet gegeven worden.
11 Siet ghy hebt gehoort wat de Koningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die verbannende; ende soudt ghy gereddet worden?
12 Hebben de goden der volckeren die mijne vaders verdorven hebben, deselve gereddet? [als ] Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen van Eden, die in Telassar waren?
13 Waer is de Koningh van Hamath? ende de Koningh van Arpad? ende de Koningh der stadt Sepharvaim, Hena, ende Ivva?
14 Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, gingh hy op in het Huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengesichte des HEEREN.
15 Ende Hizkia badt tot den HEERE, seggende;
16 O HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, die tusschen de Cherubim woont: Ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Koninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel, ende de aerde gemaeckt.
17 O HEERE, neyght uwe oore, ende hoort; HEERE, doet uwe oogen open, ende siet: ende hoort alle de woorden Sanheribs, die gesonden heeft om den levendigen Godt te hoonen.
18 Waerlick, HEERE, hebben de Koningen van Assyrien, alle de landen, mitsgaders derselver landerije verwoest:
19 Ende hebben hare goden in het vyer geworpen: want sy en waren geen goden, maer het werck van menschen handen, hout ende steen, daerom hebben sy die verdorven.
20 Nu dan HEERE onse Godt, verlost ons uyt sijne hant, soo sullen alle Koninckrijcken der aerde weten, dat ghy alleen de HEERE zijt.
21 Doe sondt Iesaia de sone Amoz tot Hizkia, om te seggen: Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Koningh van Assyrien, [hebbe ick gehoort .]
22 Dit is het woort, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonghvrouwe de dochter Zions veracht u, sy bespot u, de dochter Ierusalems schudt het hooft achter u.
23 Wien hebt ghy gehoont ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven? ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den heyligen Israëls.
24 Door middel uwer dienstknechten hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt, Ick hebbe met de menighte mijner wagenen beklommen de hooghte der bergen, de zijden Libanons: ende ick sal sijne hooge cederboomen, ende sijne uytgelesene denneboomen afhouwen, ende sal komen tot sijne uyterste hooghte, in ’t woudt sijnes schoonen velts.
25 Ick hebbe gegraven, ende de wateren gedroncken: ende ick hebbe met mijne voetsolen alle rivieren der belegerde plaetsen verdrooght.
26 Hebt ghy niet gehoort, dat ick sulcks lange te voren gedaen hebbe? ende dat van oude dagen af geformeert hebbe? nu hebbe ick dat doen komen, dat ghy soudt zijn, om de vaste steden te verstooren, tot woeste hoopen.
27 Daerom waren hare inwoonders handeloos, sy waren verslagen ende beschaemt: sy waren [als ] het gras des velts, ende de groene gras-scheutkens, [als ] het hoy der daken, ende het brantkoorn, eer het over eynde staet.
28 Maer ick weet u sitten, ende u uyt gaen, ende u in komen, ende u woeden tegen my.
29 Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren op gekomen is: soo sal ick mijnen haeck in uwe neuse leggen, ende mijn gebitt in uwe lippen, ende ick sal u doen weder keeren door dien wegh, door den welcken ghy gekomen zijt.
30 Ende dat zy u een teecken, datmen [in ] dit jaer, dat van selfs gewassen is, eten sal, ende in het tweede jaer, dat daer van weder uytspruyt: maer zaeyt in het derde jaer, ende maeyt, ende plant wijngaerden, ende etet hare vruchten.
31 Want het ontkomene dat over gebleven is van den huyse Iuda, sal wederom nederwaert wortelen, ende het sal opwaert vrucht dragen.
32 Want van Ierusalem sal het overblijfsel uyt gaen, ende het ontkomene van den bergh Zion: Den yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.
33 Daerom soo seyt de HEERE van den Koningh van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet komen, nochte daer eenen pijl in schieten: oock en sal hy [met ] geen schilt daer voor komen, ende en sal geenen wal daer tegen op werpen.
34 Door den wegh dien hy gekomen is, door dien sal hy weder keeren: maer in dese stadt en sal hy niet komen, seyt de HEERE.
35 Want ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnent wille, ende om Davids mijnes knechts wille.
36 Doe voer d’Engel des HEEREN uyt, ende sloegh in ’t leger van Assyrien, hondert ende vijf en tachtentigh duysent: ende doe sy hen des morgens vroegh op maeckten, siet die alle waren doode lichamen.
37 Soo vertrock Sanherib de Koningh van Assyrien, ende toogh henen, ende keerde weder, ende hy bleef te Nineve.
38 Het geschiedde nu, als hy in het huys van Nisroch sijnen Godt, sich neder boogh, dat Adramelech, ende Sarezer sijne sonen, hem met den sweerde versloegen, doch sy ontquamen in het lant van Ararat: ende Esar-Haddon sijn sone wert Koningh in sijne plaetse.