Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
De ondergang der vijanden beloofd
1WEE u, gij verwoester, die niet verwoest zijt, en gij, die trouwelooslijk handelt, waar men niet trouwelooslijk tegen u gehandeld heeft. Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden; als gij het trouweloos handelen zult voleind hebben, zal men trouwelooslijk tegen u handelen.
2HEERE, wees ons genadig, wij hebben op U gewacht; wees hun arm allen morgen, daartoe onze behoudenis ten tijde der benauwdheid.
3Van het geluid des rumoers zullen de volken wegvlieden; van Uw verhoging zullen de heidenen verstrooid worden.
4Dan zal ulieder buit verzameld worden, gelijk de kevers verzameld worden; men zal daarin ginds en weder huppelen, gelijk de sprinkhanen ginds en weder huppelen.
5De HEERE is verheven, want Hij woont in de hoogte; Hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid.
6En het zal geschieden, dat de vastigheid uwer tijden, de sterkte van uw behoudenissen zal zijn wijsheid en kennis; de vreze des HEEREN zal zijn schat zijn.
7Ziet, hun allersterksten roepen daar buiten; de boden des vredes wenen bitterlijk.
8De gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mens.
9Het land treurt, het kweelt; de Libanon schaamt zich, hij verwelkt; Saron is geworden als een woestijn; zo Basan als Karmel zijn geschud.
10Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden.
11Gijlieden gaat met stro zwanger, gij zult stoppelen baren; uw geest zal u als vuur verslinden.
12En de volken zullen zijn als de verbrandingen des kalks; als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden.
13Hoort gijlieden, die verre zijt, wat Ik gedaan heb; en gijlieden, die nabij zijt, bekent Mijn macht.
14De zondaren te Sion zijn verschrikt; beving heeft de huichelaren aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen gloed wonen kan?
Die in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt, dat zij geen geschenken behouden; die zijn oor stopt, dat hij geen bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit; dat hij het kwade niet aanzie;
16Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.
17Uw ogen zullen den Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een ver gelegen land zien.
18Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende: Waar is de schrijver? Waar is de betaalsheer? Waar is hij, die de torens telt?
19Gij zult niet meer dat stuurse volk zien, het volk, dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan.
20Schouw Sion aan, de stad onzer bijeenkomsten; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats,
een tent, die niet ter neder geworpen zal worden, welker pinnen in der eeuwigheid niet zullen uitgetogen worden, en van welker zelen geen verscheurd worden.
21Maar de HEERE zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren, en geen treffelijk schip zal daar overvaren.
22Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Hij zal ons behouden.
23Uw touwen zijn slap geworden, zij zullen hun mastboom niet kunnen recht stijf houden, zij zullen het zeil niet uitspannen; dan zal de roof van een overvloedigen buit uitgedeeld worden, zelfs zullen de lammen den roof roven.
24En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.
Wort voorseyt de verstooringe Sanheribs, ende sijnes legers, versen 1, 3, 4. Een gebedt der Godtsaligen, 2. Vreught in Zion over de nederlage der Assyriers, 5. elendigen stant van Ierusalem eer Godt Sanherib sloegh, 7, 8, 9. De Heere staet op tot sijnes volcks hulpe, 10. ende bespot de Assyriers, 11. ende verweckt elck een tot verwonderinge over hare verdelginge, 13. leerende watmen doen sal om Godes zegen te verkrijgen, 15. Voordere belofte van victorie ende vrede, 17, etc. insonderheyt ten tijde des Messiae, 20. bespot ende aensprake Godes aen de Assyriers, 23. Ende troost-reden aen de Godtsalige, 24.
1WEe u
JESAJA 33:1
T.w. ghy Sanherib Koningh van Assyrien. Doch het wort oock gesproken tot alle vervolgers der Kercke Godes.
ghy verwoester, die ghy niet verwoest en zijt, ende ghy die trouwlooslick handelt, daermen niet trouwlooslick tegen u gehandelt en heeft:
JESAJA 33:1
Als ghy aen het eynde, het welck u Godt gestelt heeft, sult ghekomen zijn, D. als ghy uwe mate sult vervult hebben, ende als de straffen, met dewelcke Godt sijn volck sal besoecken, een eynde nemen sullen.
als ghy het verwoesten sult volbracht hebben,
JESAJA 33:1
T.w. voor eerst u heyr door den Engel: Daer nae ghy selfs door uwe sonen, siet 2.Reg. cap. 19. vers 35. etc. eyndelick uwe stadt Nineve door de Chaldeen.
sult ghy verwoest worden; als ghy het trouwlooslick handelen sult voleyndt hebben,
JESAJA 33:1
’t Schijnt dat dit te duyden zy op de sonen Sanheribs, die hem in sijnen afgodischen Tempel hebben vermoort, 2.Reg. 19.37.
salmen trouwlooslick tegen u handelen.
2HEERE, weest
JESAJA 33:2
T.w. uwer heyliger kercke, of, ons, die wy u volck zijn.
ons genadigh,
JESAJA 33:2
T.w. dat ghy ons soudt helpen ende verlossen.
wy hebben op u gewacht: weest
JESAJA 33:2
T.w. der vromer Ioden arm. De sin is, weest uwes volcx voorvechter ende beschermer, tegen de Assyriers.
haren arm
JESAJA 33:2
Hebr. in de morgenstonden, D. alle morgen, steedts, altoos, als Psalm 90. vers 14. siet de aent. Psalm 73. op vers 14. Ofte, Als sy u ter tijdt des morgen-offers aenroepen.
alle morgen, daer toe onse behoudenisse ter tijdt der benauwtheyt.
3
JESAJA 33:3
T.w. als de Engel haer sal overvallen. Siet 2.Reg. 19.35.
Van het geluyt des rumoers sullen
JESAJA 33:3
T.w. het krijghsvolck in het heyr des Koninghs van Assyrien, bestaende uyt verscheydene volckeren ende natien.
de volckeren wech vlieden:
JESAJA 33:3
Als ghy, O Heere, u als op uwen richterstoel setten, ende gerichte oeffenen sult over de vyanden uwes volcks.
van uwe verhooginghe sullen de Heydenen verstroyt worden.
4
JESAJA 33:4
Een aensprake tot de Assyriers. De sin is, Ghy Assyriers sult van den Engel des Heeren verslagen, ende dan van de Ioden berooft worden.
Dan sal
JESAJA 33:4
D. de buyt dien ghy Assyriers van andre volckeren gerooft hebt, dien sal van u-lieden weder genomen worden.
u-lieden buyt versamelt worden,
JESAJA 33:4
Hebr. met een versamelinge des kevers.
gelijck de kevers versamelt worden: men sal
JESAJA 33:4
T.w. in uwen roof, D. in den roof diemen u sal afnemen. Daer in salmen onder en over, door en weer door huppelen en springen, met vreught, met blijdschap, en gejuych.
daer in gins en weer huppelen gelijck de sprinckhanen gins en weer huppelen.
5De HEERE is verheven, want hy woont
JESAJA 33:5
D. in den Hemel.
[in] der hooghte:
JESAJA 33:5
Ofte, hy sal Zion vervullen, etc. T.w. nae de verdelginge der Assyriers ten tijde van Hizkia.
hy heeft Zion vervult met gerichte ende gerechtigheyt.
6Ende het sal geschieden, dat
JESAJA 33:6
Hier wendt de Propheet sijne reden tot den Koningh Hizkia. Andre verstaen, dat het eene aensprake is aen de Kercke Godes. Als of de Propheet seyde, Dat de Kercke sal doen vaste staen, sal zijn de kennisse van de goedertierenheydt ende gunste des Heeren.
de vastigheydt
JESAJA 33:6
D. uwer regeeringe, O Hizkia: Ofte, O Gemeynte Godes.
uwer tijden,
JESAJA 33:6
Ofte, [uwe] heylsame sterckte, ofte, de sterckte des veelvoudigen heyls.
de sterckte van [uwe] behoudenissen,
JESAJA 33:6
Sal zijn ofte, is.
sal zijn wijsheydt ende kennisse: de vreese des HEEREN
JESAJA 33:6
Sal zijn ofte, is.
sal
JESAJA 33:6
T.w. des Koninghs Hizkia. Als of hy seyde, Om dat hy den Heere vreest, soo sal hy hem zegenen met rijckdom. Siet 2.Reg. 20.13. ende 2.Chron. 32.27, 28, 29. And. sijnen, ofte, haren, T.w. der Kercke Godes. Indien men dese woorden op den Koningh Hizkia duydet, soo wijsen sy te gelijcke aen, welck ende hoedanigh de wijsheyt des Koninghs Hizkia geweest zy, daer van te lesen is 2.Reg. 19.1, 14. ende 18.4, 5, 6.
sijnen schat zijn.
7Siet,
JESAJA 33:7
T.w. Sanheribs, ende sijner Vorsten. Siet onder 36.13, etc. ende 37.10. etc.
hare
JESAJA 33:7
Ofte, Ambassadeurs, Gesanten, T.w. die, welcke Sanherib aen den Koningh Hizkiam, ende de inwoonders van Ierusalem gesonden heeft, 2.Reg. 18.17, 18, etc.
aldersterckste roepen
JESAJA 33:7
T.w. buyten de stadt van Ierusalem, als te lesen is 2.Reg. cap. 18. versen 17, 18, etc.
daer buyten,
JESAJA 33:7
T.w. die mannen die Hizkia hadde gesonden aen Sanherib, om hem den vrede af te bidden, 2.Reg. 18.14.
de boden des vredes weenen bitterlick,
8
JESAJA 33:8
T.w. in ’t lant Iuda. De sin is, Niemant derf sich in het lant Iuda op de gewoonlicke heerstraten vinden laten, of reysen, van wegen den inval der Assyriers. Vergl. Iud. 5.6. ende de aent. aldaer.
De gebaende wegen
JESAJA 33:8
T.w. van de Assyriers.
zijn verwoest, die door de paden gaet houdt op:
JESAJA 33:8
T.w. Sanherib.
hy vernietight
JESAJA 33:8
T.w. het welck hy gemaeckt hadde, belovende af te trecken, als Hizkia hem de somme gelts, die hy hem opgeleyt hadde, soude betaelt hebben. siet 2.Reg. 18. vers 14. etc.
het verbont, hy veracht
JESAJA 33:8
T.w. de steden in Iuda.
de steden, hy en acht geenen mensche.
9
JESAJA 33:9
T.w. het Ioodsche lant, het welck van de Assyriers verwoest is.
Het lant treurt, het queelt,
JESAJA 33:9
De name eenes berghs ende door desen, als andere na benaemde plaetsen, liggende aen de palen des lants, wort te kennen gegeven, dat het gantsche lant verwoest was.
de Libanon
JESAJA 33:9
T.w. om dat hy van sijne schoone hooge cederboomen ontblootet is, die van de Assyriers zijn af gehouwen, daer mede hy te voren verciert, ende als opgepronckt was.
schaemt sich,
JESAJA 33:9
Ofte, hy is nedergehouwen.
hy verwelckert:
JESAJA 33:9
Een lant daer goede tarwe pleecht te wassen. siet 1.Chr. cap. 27. vers 29. maer het was jammerlick verwoest als de Propheet dit schreef.
Saron is geworden als een woestijne; soo
JESAJA 33:9
In Basan was goede weyde. Siet Deut. 32.14. Ps. 22. vers 13. Dit geberghte en lagh niet in de stamme Iuda, maer in de halve stamme Manasse, Ios. 13. vers 30.
Basan als
JESAJA 33:9
Hier was oock goet weydelant. siet 1.Sam. 25.2.
Carmel
JESAJA 33:9
Of, werpen af, T.w. hare vruchten. And. rucchelt, D. roept als een ezel, D. schreyt schrickelick, namelick om dat de beesten, die daer plechten te weyden, nu verdreven ende gerooft waren.
zijn geschuddet.
10Nu sal ick
JESAJA 33:10
Of, my opmaken, T.w. tegen d’Assyriers.
opstaen, seyt de HEERE, nu sal ick
JESAJA 33:10
T.w. door’t ombrengen der Assyriers.
verhooght worden, nu sal ick verheven worden.
11
JESAJA 33:11
Dit spreeckt de Heere tot d’Assyriers: als of hy seyde, Ghy hebt wel wat groots voor, T.w. Ierusalem in te nemen ende te verdelgen: maer het en sal u niet gelucken, ghy sult selfs te schande ende ten verderve komen.
Ghylieden gaet met stroo swanger,
JESAJA 33:11
Uwe aenslagen sullen soo weynigh vermogen, als ofse van stroo en stoppelen waren.
ghy sult stoppelen baren,
JESAJA 33:11
D. uwen hoogen moed sal my bewegen u-lieden te verdelgen, T.w. door mijnen slaenden Engel. siet 2.Reg. 18.19, etc. ende 19.9. etc.
uwen geest sal u [als] vyer verslinden.
12Ende
JESAJA 33:12
T.w. ’t krijghsvolck in ’t leger des Assyriers, sal verdelght worden, gelijck de kalck in den kalck-oven gebrant wort. siet 2.Reg.19.35. And. sullen in kalck-ovens geleyt worden, namelick om tot kalck verbrant te worden.
de volckeren sullen zijn [als] de verbrandingen des kalcks: [als] afgehouwene doornen sullen sy met den vyere verbrant worden.
13
JESAJA 33:13
Dit is een voorreden op ’t gene dat hier volght, namelick een vermaninge aen de vreemde natien, dat sy den waren Godt souden eeren van wegen ’t vernielen der Assyriers.
Hoort ghylieden die verre zijt,
JESAJA 33:13
T.w. hoe wonderbaerlick dat ick de Assyriers door eenen Engel verdelght hebbe.
wat ick gedaen hebbe: ende ghylieden die na by zijt
JESAJA 33:13
D. merckt ende roemt mijne groote macht.
bekent mijne macht.
14
JESAJA 33:14
D. de godtloose onder de Ioden, die alle vermaningen verachtt hebben.
De sondaren
JESAJA 33:14
D. te Ierusalem.
te Zion
JESAJA 33:14
T.w. als ickse door de Assyriers besocht hebbe, die haer niet en verschrickten als ickse door den Propheet Iesaiam gedreyght hebbe. siet 2.Reg. 18.37. ende 19.14.
zijn verschrocken, bevinge heeft de huychelaren aengegrepen: [sy seggen,] Wie isser onder ons die
JESAJA 33:14
D. by Godt, als hy vertoornt is. siet Deut. 4.24. ende 9.3. Hebr. 12.29. sommige nemen dese woorden als gesproken zijnde van den Propheet. Vergl. Ps. 15.1.
by een verteerende vyer woonen kan? wie isser onder ons die by eenen eeuwigen gloet woonen kan?
15
JESAJA 33:15
Hier antwoort de Propheet, of Godt door den Propheet, op de voorgaende vrage der godtloose Ioden: Ende hy wijst aen, dat sy geen oorsake en hebben om over Godts gestrengigheyt te klagen, maer wel over haer godtloos leven, daer mede sy Godt tot straffen veroorsaken.
Die in gerechtigheden wandelt, ende die billickheden spreeckt: die
JESAJA 33:15
D. ’t onrechtveerdigh gewin, ’t welck men neemt om sijnen naesten te helpen onderdrucken.
het gewin der onderdruckingen verwerpt, die sijne handen uytschuddet, datse
JESAJA 33:15
T.w. die hem, als Richter, gegeven worden, om een goede sake quaet te maken.
geen geschencken en behouden, die sijne oore stopt,
JESAJA 33:15
D. dat hy de raetslagen van onschuldigh bloet vergieten niet by en woone. siet Psal. 51. op vers 16.
dat hy geen bloetschulden en hoore, ende sijne oogen toesluyt, dat hy’t quade
JESAJA 33:15
T.w. met lust, ende met een behagen. siet Psal. 22. op vers 18.
niet aen en sie:
16Die sal
JESAJA 33:16
D. seker en vast, buyten perijckel, onder de beschuttinge des Alderhooghsten. Vergl. Psal. 91.1.
in de hooghten woonen, de sterckten der steenrotzen sullen sijn hooghvertreck zijn:
JESAJA 33:16
D. het broot ’t welck hy behoeft, of wenscht te hebben. De sin is, Hem en sal niet ontbreken.
sijn broot wort hem gegeven, sijne wateren
JESAJA 33:16
D. de Heere sal hem gewisselick van dranck versorgen.
zijn gewis.
17
JESAJA 33:17
Hier spreeckt de Propheet die aen, die hy vers 15. beschreven heeft, T.w. de Godtsalige onder de Ioden.
Uwe oogen sullen
JESAJA 33:17
Eenige verstaen hier den Koningh Hizkia, andere den Heere Christum.
den Koningh
JESAJA 33:17
Of, aenschouvven, met blijdschap, T.w. na de heerlicke victorie over de Assyriers, want te voren, doe hem de Assyriers in het lant gevallen waren, was hy in eenen treurigen ende bedroefden staet. siet 2.Chro. 32. versen 23, 27.
sien in sijne schoonheyt:
JESAJA 33:17
Hebr. het lant der verheden. De sin is, Sy, T.w. de burgers van Ierusalem, en sullen niet meer soo stricktelick binnen hare stadt moeten besloten, ende als gevangen blijven, maer sy sullen mogen reysen ende trecken waer het haer belieft door het gantsche lant.
sy sullen een verre gelegen lant sien.
18
JESAJA 33:18
Hier spreeckt de Propheet alle Godtsalige Ioden in’t besonder aen.
U herte
JESAJA 33:18
Of, het sal dichten van die verschrickinge, T.w. van die verschrickingen, daer mede ghy zijt bevangen geweest van wegen d’Assyriers, ende van dewelcke ghy wonderbaerlick, door Godes kracht ende genade, sult verlost worden.
sal de verschrickinge overdencken, [seggende,]
JESAJA 33:18
Dit zijn woorden der Ioden, d’Assyriers trotsende, na verkregene victorie: als of sy seyden, Waer zijn nu alle die groote meesters ende officieren des Koninghs Sanheribs? Sy zijn nu alle vernielt ende verdelght, wy en passen nu niet langer op haer, sy en kunnen ons niet hinderen noch schaden. Sommige nemen dit als woorden van de Ioden, als of sy in de aenkomste der Assyriers uyt verbaestheyt ende radeloosheyt vraeghden: Waer zijn nu de Officieren die op onse bescherminge moesten letten, ende op alles ordre stellen?
Waer
JESAJA 33:18
T.w. monsterschrijver, ofte krijghs-secretaris, T.w. des Koninghs Sanheribs.
is de schrijver? waer is
JESAJA 33:18
Of, de penninghmeester, thresorier, pagadoor. Hebr. de vveger, of, die daer vveeght, T.w. het gelt. D. die de soldaten hare soudye betaelt. Aengaende het wegen, siet Genes. 23. op vers 16.
de betaelsheere? waer is hy
JESAJA 33:18
D. de bouwmeester, of ingenieur, diens ampt het is te tellen ende te ordineeren, hoe veel torens, sterckten, schantsen, of bolwercken men moet maken tot verdedinge eener belegerde stadt, of om een stadt te belegeren ende te besluyten.
die de torens telt?
19Ghy en sult
JESAJA 33:19
Want de Engel des Heeren salse ten deele verslaen, ten deele in de vlucht jagen. siet 2.Reg. 19. versen 35, 36.
niet [meer]
JESAJA 33:19
Of, wreet volck, of, barbarisch volck. Hebr. gesterckte, verhardde volck. Siet Deut. 28.50. Iud. cap. 14. op vers 14. ende Psalm 114.1.
dat stuere volck sien, het volck dat soo diep
JESAJA 33:19
Hebr. van lippe, als Genes. 11.1. D. een volck dat een onbekende sprake heeft.
van sprake is, datmen ’t niet
JESAJA 33:19
D. verstaen en kan. siet Gen. 11.7.
hooren en kan, van
JESAJA 33:19
Siet Iesa. 28. op vers 11. And. van stamelende tonge.
belacchelicke tonge, het welck men niet verstaen en kan.
20
JESAJA 33:20
Hier spreeckt de Propheet noch al de Godtsalige Ioden aen.
Schouwt Zion aen,
JESAJA 33:20
T.w. Ierusalem, alwaer het volck Godes gewoon was, insonderheyt op de hooge Feestdagen, t’samen te komen.
de stadt onser by een komsten: uwe oogen sullen Ierusalem sien, een geruste woonplaetse,
JESAJA 33:20
Verstaet hier de Christelicke Kercke, die steets vast blijft staende, of sy schoon hart wort bestreden van hare vyanden. Het aertsche Ierusalem is van de Romeynen verwoest.
een tente die niet te neder geworpen sal worden, welckes pinnen
JESAJA 33:20
D. nimmermeer.
in der eeuwigheyt niet
JESAJA 33:20
Hebr. niet en sullen verreysen.
en sullen uytgetogen worden, ende welckes zeelen geene en sullen verscheurt worden.
21Maer de HEERE sal aldaer by ons
JESAJA 33:21
Siet van ’t woort heerlick Psal. 8. op vers 2.
heerlick zijn,
JESAJA 33:21
T.w. Ierusalem: wel verstaende het geestelicke Ierusalem, D. de Gemeynte der uytverkorenen.
het sal zijn een plaetse van rivieren, van
JESAJA 33:21
Ofte, breede. Hebr. wijt van handen, D. wijt van ruymte, als Genes. 34.21. Iudic. 18.10. Psalm 104. vers 25. siet de aenteeck. aldaer.
wijde stroomen: geen roeyschuyte sal daer door varen, noch geen treflick
JESAJA 33:21
Ofte, galeije.
schip
JESAJA 33:21
Ofte, daer over komen. De sin deses vers is, De Kercke sal zijn als een stadt, rontom dewelcke wijde grachten gaen, alsoo dat de vyanden tegen deselve niet en sullen vermogen, maer alle uytverkorene sullen in deselve seker ende gewis zijn.
sal daer over varen.
22Want de HEERE is onse Richter, de HEERE is onse Wetgever: de HEERE is onse Koningh, hy sal ons
JESAJA 33:22
Ofte, verlossen, ofte, saligh maken.
behouden.
23
JESAJA 33:23
De Propheet spreeckt hier de Assyriers aen, als of sy allegaer in een schip waren, ’t welck in groot perijckel is: als of hy seyde, O ghy Assyriers, al uwe macht ende voornemen tegen Godes Kercke, sal ydel ende te vergeefs zijn, Gelijck men niet zeylen en kan, nochte voort komen, als de touwen ende zeylen, by gebreck van wint, niet en kunnen stijf uyt staen; ofte door storm gebroken worden.
Uwe touwen
JESAJA 33:23
Ofte, los geworden, geslaeckt.
zijn slap geworden,
JESAJA 33:23
T.w. de vyanden, ofte, de touwen.
sy en sullen haren mastboom niet kunnen
JESAJA 33:23
Ofte, recht over eynde houden.
recht stijf houden,
JESAJA 33:23
Ofte, de vlagge, ofte, vane uytbreyden.
sy en sullen het zeyl niet uytspannen:
JESAJA 33:23
T.w. als de vyanden die Godes Kercke wouden verstooren, van den Heere sullen verslagen ende te schande gemaeckt worden.
dan
JESAJA 33:23
And. dan salder uytgedeylt vvorden tot eenen grooten roof toe. De sin is, De burgers der Christelicker Kercke (T.w. de geloovige) sullen haer grootelicks verheugen. Vergelijckt dit met Iesa. 9.2.
sal de roof eenes overvloedigen buyts uytgedeylt worden,
JESAJA 33:23
De sin is, Het sal met de vyanden der Kercke Godes alsoo gestelt zijn, dat selfs de alderswackste machtigh genoegh sullen zijn om haer te berooven. Siet Psalm 68. op vers 13.
[selfs] sullen de lamme den roof rooven.
24Ende
JESAJA 33:24
Te weten, der stadt Ierusalem, Dat is, der Christelicker Kercke.
geen inwoonder sal seggen, Ick ben
JESAJA 33:24
Ofte, swack, ofte, kranck, want de Heere heelet alle onse gebreken, ende hy vergeeft ons onse misdaden.
sieck, [want] het volck dat daer inne woont,
JESAJA 33:24
Hebr. sal ontlast zijn van ongerechtigheyt, Godt sal haer ontlasten, Dat is, Godt sal hen hare sonden vergeven, ende derhalven maeckt hyse sterck ende wacker. Siet Psalm 32. de aenteeck. op vers 1.