Lof des HEEREN
1 HEERE, Gij zijt mijn God, U zal ik verhogen, Uw Naam zal ik loven, want Gij hebt wonder gedaan; Uw raadslagen van verre zijn waarheid en vastigheid.
2 Want Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt; de vaste stad tot een vervallen hoop; het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer zij, in eeuwigheid zal zij niet herbouwd worden.
3 Daarom zal U een machtig volk eren, de stad der tirannische volken zal U vrezen.
4 Want Gij zijt den arme een Sterkte geweest, een Sterkte den nooddruftige, als hem bange was; een Toevlucht tegen den vloed, een Schaduw tegen de hitte; want het blazen der tirannen is als een vloed tegen een wand.
5 Gelijk de hitte in een dorre plaats, zult Gij de onstuimigheid der vreemdelingen nederdrukken; gelijk de hitte door de schaduw ener dikke wolk, zal het gezang der tirannen vernederd worden.
Vreugdemaal der volken op Sion
6 En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn.
7 En Hij zal op dezen berg verslinden het bewindsel des aangezichts, waarmede alle volken bewonden zijn, en het deksel, waarmede alle natiën bedekt zijn.
8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aarde wegnemen; want de HEERE heeft het gesproken.
9 En men zal te dien dage zeggen: Ziet, Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken. Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid.
10 Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest.
11 En Hij zal Zijn handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk als een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en Hij zal hun hoogmoed vernederen met de lagen hunner handen.
12 En Hij zal de hoge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja , Hij zal ze ter aarde tot het stof toe doen reiken.
Een dancksegginge des volcks Godes voor het verdelgen harer vyanden, ver s 1. insonderheyt der stadt Babel, 2. Prophetie van de beroepinge der Heydenen, ten tijde des Messiae , 6. ende verlossinge aller geloovigen, 7. mitsgaders de verdelginge harer vyanden, 10.
1 HEERE, ghy zijt mijn Godt, u sal ick verhoogen, uwen name sal ick loven, want ghy hebt wonder gedaen: [uwe ] raetslagen van verre zijn waerheyt [ende ] vastigheyt.
2 Want ghy hebt van de stadt een steenhoop gemaeckt, de vaste stadt tot een vervallen hoop: het palleys der vreemdelingen, dat het geen stadt meer en zy, in eeuwigheyt en sal sy niet herbouwt worden.
3 Daerom sal u een machtigh volck eeren, de stadt der tyrannige volckeren sal u vreesen.
4 Want ghy zijt den armen een sterckte geweest, een sterckte den nootdruftigen, als hem bange was: een toevlucht voor den vloet, een schaduwe voor de hitte, want het blasen der tyrannen is als een vloet [tegen ] eenen wandt.
5 Gelijck de hitte in een dorre plaetse, sult ghy de ongestuymigheyt der vreemdelingen neder drucken, [gelijck ] de hitte door de schaduwe eener dicke wolcke, sal het gesangh der tyrannen vernedert worden.
6 Ende de HEERE der heyrscharen sal op desen bergh allen volcken een vette maeltijt maken, een maeltijt van reynen wijn, van vette vol merghs, van reyne wijnen die gesuyvert zijn.
7 Ende hy sal op desen bergh verslinden het bewindsel des aengesichts, daer mede alle volckeren bewonden zijn, ende het decksel daer mede alle natien bedeckt zijn.
8 Hy sal de doot verslinden, tot overwinninge, ende de Heere HEERE sal de tranen van alle aengesichten afwisschen: ende hy sal de smaetheyt sijnes volcks van de gantsche aerde wech nemen, want de HEERE heeft’et gesproken.
9 Ende men sal te dien dage seggen, Siet, dese is onse Godt, wy hebben hem verwacht, ende hy sal ons saligh maken: dese is de HEERE, wy hebben hem verwacht, wy sullen ons verheugen, ende verblijden in sijne saligheyt.
10 Want de hant des HEEREN sal op desen bergh rusten: maer Moab sal onder hem verdorscht worden, gelijck het stroo verdorscht wort tot mist.
11 Ende hy sal sijne handen uytbreyden in het midden van haer, gelijck als een swemmer [die ] uytbreyt om te swemmen, ende hy sal haren hooghmoet vernederen met de lagen harer handen.
12 Ende hy sal de hooge vesten uwer mueren buygen, vernederen, [ja ] hy salse ter aerde tot den stof toe doen reycken.