De Messias en Zijn vrederijk
1 WANT er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal Vrucht voortbrengen.
2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN.
3 En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten; Hij zal ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen.
4 Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden.
5 Want gerechtigheid zal de gordel Zijner lendenen zijn; ook zal de waarheid de gordel Zijner lendenen zijn.
6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven.
7 De koe en de berin zullen te zamen weiden, haar jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stro eten, gelijk de os.
8 En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk.
9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.
Herstel van Gods volk
10 Want het zal geschieden ten zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isaï, Die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn.
11 Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee.
12 En Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden des aardrijks.
13 En de nijd van Efraïm zal wegwijken, en de tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden, en Juda zal Efraïm niet benauwen.
14 Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en zij zullen te zamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn.
15 Ook zal de HEERE den inham der zee van Egypte verbannen, en Hij zal Zijn hand bewegen tegen de rivier, door de sterkte Zijns winds; en Hij zal dezelve slaan in de zeven stromen, en Hij zal maken, dat men met schoenen daardoor zal gaan.
16 En er zal een gebaande weg zijn voor het overblijfsel Zijns volks, dat overgebleven zal zijn van Assur, gelijk als Israël geschiedde ten dage, toen het uit Egypteland optoog.
Voorsegginge dat Christus uyt de stamme Isai soude geboren worden, ver s 1. ende treffelick met den Geest des Heeren soude begaeft zijn, 2. een Rijck oprichtende door de predicatie sijnes woorts, 4. Ende dat de ledematen sijner Kercke in goede vrede ende eenigheyt met malkanderen souden leven, 6. Ende eyndelick de victorie over hare geestelicke vyanden souden verkrijgen, deselve gebracht zijnde tot de kennisse des H. Euangelii , 11, 12, et c.
1 WAnt daer sal een rijsken voort komen uyt den afgehouwenen tronck Isai, ende een scheute uyt sijne wortelen sal vrucht voort brengen.
2 Ende op hem sal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheyt, ende des verstants, de Geest des raets, ende der sterckte, de Geest der kennisse ende der vreese des HEEREN.
3 Ende sijn riecken sal zijn in de vreese des HEEREN: ende hy en sal na ’t gesichte sijner oogen niet richten; hy en sal oock na ’t gehoor sijner ooren niet bestraffen.
4 Maer hy sal de arme met gerechtigheyt richten, ende de sachtmoedige des lants met rechtmatigheyt bestraffen: doch hy sal de aerde slaen met de roede sijnes monts, ende met den adem sijner lippen sal hy den godtloosen dooden.
5 Want gerechtigheyt sal de gordel sijner lendenen zijn: oock sal de waerheyt de gordel sijner lendenen zijn.
6 Ende de wolf sal met het lam verkeeren, ende de luypaert by den geytenbock neder liggen: ende het kalf, ende de jonge leeuw, ende het mestvee t’samen, ende een kleyn jonghsken salse drijven.
7 De koe ende de beyrinne sullen t’samen weyden, hare jongen sullen [t’samen ] neder liggen, ende de leeuw sal stroo eten, gelijck de osse.
8 Ende een zooghkint sal sich vermaken over het hol van een adder: ende een gespeent kint sal sijne hant uytsteken in den kuyl des basilisken.
9 Men sal nergens leet doen, noch verderven op den gantschen bergh mijner heyligheyt: want de aerde sal vol kennisse des HEEREN zijn, gelijck de wateren [den bodem ] der zee bedecken.
10 Want het sal geschieden ten selven dage, dat de Heydenen na den wortel Isai, die staen sal tot een baniere der volckeren, sullen vragen, ende sijne ruste sal heerlijck zijn.
11 Want het sal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male sijne hant aenleggen sal om weder te verwerven het overblijfsel sijnes volcks, het welck over gebleven sal zijn van Assyrien, ende van Egypten, ende van Pathros, ende van Moorenlant, ende van Elam, ende van Sinear, ende van Hamath, ende van de eylanden der zee.
12 Ende hy sal een baniere oprichten onder de Heydenen, ende hy sal de verdrevene Israëls versamelen, ende de verstroyde uyt Iuda vergaderen van de vier eynden des aertrijcks.
13 Ende de nijt Ephraims sal wech wijcken, ende de tegenpartijders van Iuda sullen uytgeroeyt worden: Ephraim en sal Iuda niet benijden, ende Iuda en sal Ephraim niet benauwen.
14 Maer sy sullen de Philistijnen op de schouder vliegen tegen ’t Westen, [ende ] sy sullen t’samen die van het Oosten berooven: [aen ] Edom ende Moab sullen sy hare handen slaen, ende de kinderen Ammons sullen haer gehoorsaem zijn.
15 Oock sal de HEERE den inham der zee van Egypten verbannen, ende hy sal sijne hant bewegen tegen de riviere, door de sterckte sijnes wints: ende hy sal deselve slaen in de seven stroomen, ende hy sal maken, datmen met schoenen daer door sal gaen.
16 Ende daer sal een gebaende wegh zijn voor het overblijfsel sijns volcks, dat over gebleven sal zijn van Assur, gelijck als Israël geschiedde ten dage doe het uyt Egyptenlant op toogh.