Aankondiging van den inval des vijands
1 DE bazuin aan uw mond; hij komt als een arend tegen het huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden.
2 Dan zullen zij tot Mij roepen: Mijn God, wij, Israël, kennen U.
3 Israël heeft het goede verstoten; de vijand zal hem vervolgen.
4 Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden.
5 Uw kalf, o Samaria, heeft u verstoten; Mijn toorn is tegen hen ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen?
6 Want dat is ook uit Israël; een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, maar het zal tot stukken worden, het kalf van Samaria.
7 Want zij hebben wind gezaaid, en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden.
8 Israël is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden, gelijk een vat, waar men geen lust toe heeft.
9 Want zij zijn opgetogen naar Assur, een woudezel, die alleen voor zichzelven is; die van Efraïm hebben boelen om hoerenloon gehuurd.
10 Dewijl zij dan onder de heidenen boelen om hoerenloon gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der vorsten.
11 Omdat Efraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zo zijn hem de altaren geworden tot zondigen.
12 Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; maar die zijn geacht als wat vreemds.
13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees, en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken, en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in Egypte keren.
14 Want Israël heeft zijn Maker vergeten, en tempelen gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur zenden in zijn steden, dat zal haar paleizen verteren.
Godt verkondight Israël des vyants aenkomste, die haer vervolgen, uytroeijen, wech voeren, ende hare lantvruchten verteeren sal, om datse Godt, sijn verbont, wet, ende alle heylsame leeringen, in somma, het goede, hebben vergeten, verlaten, veracht, een eygen Koninckrijck sonder Godt opgericht, allerleije afgoderije, huychelschen Godtsdienst, ende insonderheyt den verfoeijelicken kalverdienst, ende Heydensche verbonden gesticht ende gesocht hebben, ver s 1, et c. Godt dreyght oock Iuda, 14.
1 DE basuyne aen uwen mont; [hy komt ] als een arent tegen het Huys des HEEREN: om dat sy mijn verbont hebben overtreden, ende zijn tegen mijne wet afvalligh geworden.
2 [Dan ] sullen sy tot my roepen: Mijn Godt, wy Israël, kennen u.
3 Israël heeft het goede verstooten: De vyant sal hem vervolgen.
4 Sy hebben Koningen gemaeckt, maer niet uyt my: sy hebben Vorsten gestelt, maer ick en hebb’et niet gekent: van haer silver ende haer gout hebben sy voor haer selven afgoden gemaeckt, op datse uytgeroeyt worden.
5 U kalf, ô Samarja, heeft [u ] verstooten; mijn toorn is tegen hen ontsteken: hoe lange sullen sy de reynigheyt niet verdragen?
6 Want dat is oock uyt Israël; een werckmeester heeft’et gemaeckt, ende het en is geen Godt, maer het sal [tot ] stucken worden, het kalf van Samaria.
7 Want sy hebben wint gezaeyt, ende sullen eenen wervelwint maeijen: het en sal geen staende koorn hebben, het uytspruytsel en sal geen meel maken: of het misschien maeckte, vreemde sullen het verslinden.
8 Israël is verslonden: nu zijnse onder de Heydenen geworden, gelijck een vat daer men geenen lust toe en heeft.
9 Want sy zijn opgetogen [na ] Assur, eenen woudt-ezel die alleen voor sich selven is: die van Ephraim hebben boelen om hoerenloon gehuert.
10 Dewijle sy [dan ] onder de Heydenen [boelen ] om hoerenloon gehuert hebben, soo sal ick die nu oock versamelen: Ia sy hebben al een weynigh begonnen, van wegen den last des Koninghs der Vorsten.
11 Om dat Ephraim de altaren vermenighvuldight heeft tot sondigen; soo zijn hem de altaren geworden tot sondigen.
12 Ick schrijve hem de voortreflickheden mijner wet voor: [maer ] die zijn geacht als wat vreemts.
13 Aengaende de offerhanden mijner gaven, sy offeren vleesch, ende eten het, [maer ] de HEERE en heeft aen haer geen welgevallen: Nu sal hy harer ongerechtigheyt gedencken, ende hare sonden besoecken; sy sullen weder [in ] Egypten keeren.
14 Want Israël heeft sijnen Maker vergeten, ende tempelen gebouwt; ende Iuda heeft vaste steden vermenighvuldight: maer ick sal een vyer senden in sijne steden, dat sal haer palleysen verteeren.