Christus verzoent de zonden des volks
1 DAAROM moeten wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien.
2 Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft;
3 Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben;
4 God bovendien medegetuigende door tekenen, en wonderen, en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes, naar Zijn wil.
5 Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken.
6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt?
7 Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen;
8 Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin, dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn;
9 Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou.
10 Want het betaamde Hem, om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen.
11 Want én Hij, Die heiligt, én zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen.
12 Zeggende: Ik zal Uw naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der Gemeente zal Ik U lofzingen.
13 En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Zie daar, Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft.
14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel;
15 En verlossen zou al degenen, die met vreze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren.
16 Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.
17 Waarom Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren , om de zonden des volks te verzoenen.
18 Want in hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht worden, te hulp komen.
1 Uyt de leere van de voortreflickheyt des persoons Christi , in ’t voorgaende Capittel voorgestelt, treckt den Apostel hier een waerschouwinge, dat wy dan sorghvuldigh moeten zijn om op sijn woort wel acht te nemen. 5 Gaet daer na voort, ende bewijst eerst de nedrigheyt ende daer na de weerdigheyt der mensheyt Christi met een plaetse uyt den achtsten Psalm. 8 ende past die op Chiistum . 11 Bewijst uyt noch andere plaetsen des Ouden Testaments, dat hy eener selver nature ende beweginge met ons deelachtigh is. 16 ende niet met den Engelen. 17 ende dat tot dien eynde, op dat hy een getrouw ende barmhertigh Hoogepriester voor ons soude zijn.
1 DAerom moeten wy ons te meer houden aen het gene [van ons ] gehoort is, op dat wy niet t’eeniger tijt door en vloeijen.
2 Want indien het woort door de Engelen gesproken vast is geweest, ende alle overtredinge ende ongehoorsaemheyt rechtveerdige vergeldinge ontfangen heeft:
3 Hoe sullen wy ontvlieden, indien wy op soo grooten saligheyt geen acht en nemen? dewelcke begonnen zijnde verkondight te worden door den Heere, aen ons bevestight is geworden van de gene die [hem ] gehoort hebben:
4 Godt boven dien mede getuygende door teeckenen ende wonderen, ende menigerley krachten, ende bedeelingen des Heyligen Geests, na sijnen wille.
5 Want hy en heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende werelt, van welcke wy spreken.
6 Maer daer heeft yemant ergens betuyght, seggende, Wat is de mensche dat ghy sijner gedenckt? ofte des menschen Sone dat ghy hem besoeckt?
7 Ghy hebt hem een weynigh minder gemaeckt dan de Engelen: met heerlickheyt ende eere hebt ghy hem gekroont, ende ghy hebt hem gestelt over de wercken uwer handen.
8 Alle dingen hebt ghy onder sijne voeten onderworpen. Want daer in dat hy hem alle dingen heeft onderworpen, en heeft hy niets uytgelaten dat hem niet onderworpen en zy: doch nu en sien wy noch niet dat hem alle dingen onderworpen zijn:
9 Maer wy sien Iesum met heerlickheyt ende eere gekroont, die een weynigh minder dan de Engelen geworden was, van wegen het lijden des doots: op dat hy door de genade Godts voor allen de doot smaken soude.
10 Want het betaemde hem, om welcken alle dingen zijn, ende door welcken alle dingen zijn, dat hy vele kinderen tot de heerlickheyt leydende, den oversten leytsman harer saligheyt door lijden soude heyligen.
11 Want ende hy die heylight, ende sy die geheylight worden, zijn alle uyt een: om welcke oorsake hy hem niet en schaemt haer broeders te noemen,
12 Seggende, Ick sal uwen naem mijnen broederen verkondigen, in ’t midden der gemeynte sal ick u lof singen.
13 Ende wederom, Ick sal mijn betrouwen op hem stellen. Ende wederom, Siet daer, ick ende de kinderen die my Godt gegeven heeft.
14 Overmits dan de kinderen des vleeschs ende bloets deelachtigh zijn, soo is hy oock desgelijcks der selver deelachtigh geworden, op dat hy door den doot te niete doen soude den genen die het gewelt des doots hadde, dat is, den duyvel:
15 Ende verlossen soude alle de gene die met vreese des doots door al [haer ] leven der dienstbaerheyt onderworpen waren.
16 Want waerlick hy en neemt de Engelen niet aen, maer hy neemt het zaet Abrahams aen.
17 Waerom hy in alles den broederen moeste gelijck worden, op dat hy een barmhertigh ende een getrouwe Hoogepriester soude zijn in de dingen die by Godt [te doen waren ,] om de sonden des volcks te versoenen.
18 Want in ’t gene hy selve versocht zijnde geleden heeft, kan hy de gene die versocht worden, te hulpe komen.