Jozefs broeders nogmaals naar Egypte
1 DE honger nu werd zwaar in dat land;
2 Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons een weinig spijze.
3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
4 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen;
5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
6 En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af?
8 Toen zeide Juda tot Israël, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.
9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben.
10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen.
11 Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van het loffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.
12 En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil.
13 Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.
14 En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd.
15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht.
16 Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed; want deze mannen zullen te middag met mij eten.
17 De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in het huis van Jozef.
18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezelen.
19 Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis.
20 En zij zeiden: Och, mijn heer, wij waren in het begin gewisselijk afgekomen, om spijze te kopen.
21 Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.
22 Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet. Uw God en de God uws vaders heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit.
24 Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zij wiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder.
25 En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden.
26 Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk in hun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde.
27 En hij vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog?
28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder.
29 En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon, God zij u genadig.
30 En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.
31 Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide: Zet brood op.
32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voor de Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is.
33 En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en de jongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.
34 En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem.
Iacob vermidts hongers noot, ende sijner sonen onwilligheydt, mitsgaders de hooge verklaringen van Iuda, laet eyndelick Benjamin met hen trecken nae Egypten, met geschencken voor den Regent, ende dobbel gelt, ver s 1, et c. Ioseph, Benjamin onder hen siende, laetse in sijn huys brengen: waer over sy bevreest zijnde, dat het om haer gevonden geldt mochte zijn, ontschuldigen sich by Iosephs Hofmeester, die haer goeden moed geeft, 16. Sy bereyden, ende brenghen Ioseph de geschencken, die vriendelick met hen spreeckt, insonderheyt met Benjamin, waer over hy bewogen zijnde, moet weenens halven wat vertrecken, ende tracteertse daer na met eene seer heerlicke maeltijdt, insonderheydt Benjamin, 25.
1 DE honger nu werdt swaer in dat landt:
2 Soo geschieddet, als sy de leeftocht, die sy uyt Egypten gebracht hadden, op gegeten hadden, dat haer vader tot hen seyde; Keert wederom, koopt ons een weynig spijse.
3 Doe sprack Iuda tot hem, seggende: Die man heeft ons op ’t hoogste betuygt, seggende, Ghy en sult mijn aengesicht niet sien, ’ten zy dat uwe broeder met u zy.
4 Indien ghy onsen broeder met ons sent; wy sullen af trecken, ende u spijse koopen.
5 Maer indien ghy [hem ] niet en send, wy en sullen niet af trecken: want die man heeft tot ons gheseydt; Ghy en sult mijn aengesichte niet sien, ’ten zy dat uwe broeder met u zy.
6 Ende Israël seyde; Waerom hebt ghy soo qualick aen my gedaen: dat ghy dien man te kennen gaeft, of ghy noch eenen broeder haddet?
7 Ende sy seyden: Die man vraeghde seer nauwe nae ons, ende nae onse maeghschap, seggende, Leeft uw’ vader noch? hebt ghy noch eenen broeder? soo gaven wy het hem te kennen volgens die selve woorden: hebben wy juyst geweten, dat hy seggen soude, Brenget uwen broeder af?
8 Doe seyde Iuda tot Israël sijnen vader; Sendt den jongelingh met my, soo sullen wy ons opmaken, ende reysen: op dat wy leven, ende niet en sterven, noch wy, noch ghy, noch onse kinderkens.
9 Ick sal borge voor hem zijn, van mijner handt sult ghy hem eysschen: indien ick hem tot u niet en brenge, ende hem voor u aengesichte stelle, soo sal ick alle dagen tegen u gesondight hebben.
10 Want hadden wy niet gesuymt, voorwaer wy waren alreede tweemael weder gekomen.
11 Doe seyde Israël haer vader tot haer; Is’t nu alsoo, soo doet dit, Nemet van het loflickste deses landts in uwe vaten, ende brenget dien man een geschenck henen af; een weynigh balsem, ende een weynig honich, specerijen, ende myrrhe, terpentijn-noten, ende amandelen.
12 Ende nemet dobbel gelt in uwe hant: ende het gelt, ’t welck in den mont uwer sacken weder gekeert is, brenget wederom in uwe handt, misschien is’t een feyl.
13 Nemet oock uwen broeder mede: ende maeckt u op, keert wederom tot dien man.
14 Ende Godt de Almachtige geve u barmhertigheydt voor het aenghesichte dies mans, dat hy uwen anderen broeder, ende Benjamin met u late gaen: ende my aengaende, als ick van kinderen berooft ben, soo ben ick berooft.
15 Ende die mannen namen dat selve geschenck, ende namen dobbel geldt in hare hant, ende Benjamin: ende sy maeckten hen op, ende togen af nae Egypten, ende sy stonden voor Iosephs aengesichte.
16 Als Ioseph Benjamin met hen sagh, soo seyde hy tot den genen, die over sijn huys was, Brenget dese mannen nae ’t huys toe, ende slacht slachtvee, ende maeckt [het ] gereet; want dese mannen sullen te middage met my eten.
17 De man nu dede gelijck Ioseph geseyt hadde: ende de man bracht dese mannen ten huyse Iosephs.
18 Doe vreesden dese mannen, om dat sy ten huyse Iosephs ghebracht werden, ende seyden; Ter oorsake van dat geldt, dat in ’t begin in onse sacken weder gekeert is, worden wy in gebracht: op dat hy ons overrompele, ende ons overvalle, ende ons tot slaven neme, met onse ezelen.
19 Daerom naderden sy tot dien man, die over Iosephs huys was: ende sy spraken tot hem aen de deure van het huys.
20 Ende sy seyden; Och mijn heere: wy waren in het begin gewisselick af gekomen, om spijse te koopen.
21 Het is nu geschiedt, als wy in de herberge gekomen waren, ende wy onse sacken op deden, siet, soo was yeder mans gelt in den mondt van sijnen sack, ons gelt in sijn gewichte: ende wy hebben het selve weder gebracht in onse handt.
22 Wy hebben oock ander gelt in onse hant afgebracht, om spijse te koopen: wy en weten niet wie ons geldt in onse sacken geleyt heeft.
23 Ende hy seyde; Vrede zy u-lieden, en vreest niet; uw’ Godt, ende uwes vaders Godt heeft u eenen schat in uwe sacken gegeven; u gelt is tot my gekomen: ende hy bracht Simeon tot hen uyt.
24 Daer na bracht de man dese mannen in Iosephs huys, ende hy gaf water, ende sy wiesschen hare voeten: hy gaf oock haren ezelen voeder.
25 Ende sy bereydden het geschenck tot dat Ioseph quam op den middagh: want sy hadden gehoort, dat sy aldaer broodt eten souden.
26 Als nu Ioseph te huys ghekomen was, soo brachten sy hem het geschenck, het welck in hare handt was, in het huys: ende sy boogen sich voor hem ter aerde.
27 Ende hy vraeghdese na [haren ] welstant, ende seyde; Ist wel met uwen vader, den ouden, daer ghy van seydet? leeft hy noch?
28 Ende sy seyden; Het is wel met uwen knecht onsen vader, hy leeft noch: ende sy neyghden het hooft, ende boogen sich neder.
29 Ende hy hief sijne oogen op, ende sag Benjamin sijnen broeder, sijner moeder sone, ende seyde; Is dit uwe kleynste broeder, daer ghy tot my van seydet? daer na seyde hy: Mijn sone, Godt zy u genadigh.
30 Ende Ioseph haestede hem, want sijn ingewandt ontstack tegen sijnen broeder, ende hy socht te weenen: ende hy gingh in eene kamer, ende weende aldaer.
31 Daer nae wiesch hy sijn aengesichte, ende quam uyt: ende hy bedwongh hem selven, ende seyde; Settet broodt op.
32 Ende sy richteden voor hem aen in ’t bysonder, ende voor haer in’t bysonder, ende voor de Egyptenaren, die met hem aten, in’t bysonder: want de Egyptenaers en mogen geen broodt eten met de Hebreen, dewijle sulcks den Egyptenaren een grouwel is.
33 Ende sy aten voor sijn aengesichte, de eerstgeboren nae sijne eerstgeboorte, ende de jonghere nae sijne jongheydt: dies verwonderden hen de mannen onder malkanderen.
34 Ende hy langhde hen van de gerichten, die voor hem waren: maer Benjamins gerichte was vijf mael grooter, dan de gerichten van hen alle: ende sy droncken, ende sy werden droncken met hem.