Nieuwe Bijbelvertalingen worden altijd vergeleken met eerdere. Ze moeten zich waarmaken en legitimeren tegenover hun voorgangers. Maar is die vergelijking wel altijd terecht? Dit artikel duikt in de voorgeschiedenis, de vertaalopdracht en de vertaalregels van de Statenvertaling. De Nieuwe Bijbelvertaling blijkt veel meer een erfgenaam van de Statenvertaling dan velen denken.
Samenvatting
De Statenvertaling en de Nieuwe Bijbelvertaling zijn op het eerste gezicht twee diametraal tegenovergestelde vertalingen. Toch blijken er ook sterke overeenkomsten te zijn. Beide vertalingen sluiten aan bij de wetenschappelijke stand van zaken van hun tijd en streven een evenwicht na tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid, al gebruiken ze daarvoor sterk uiteenlopende middelen. Dit artikel duikt in de voorgeschiedenis, de vertaalopdracht en de vertaalregels van de Statenvertaling. Het laat zien wat het vertaalconcept van de Statenvertaling was, en betoogt dat de Nieuwe Bijbelvertaling veel meer een erfgenaam is van de Statenvertaling dan velen denken.
Toen de NBG-vertaling 1951 verscheen, werd die uitvoerig vergeleken met de meer dan driehonderd jaar oudere Statenvertaling. De Groot Nieuws Bijbel 1983 werd vergeleken met de Statenvertaling en de NBG-vertaling 1951, de Nieuwe Bijbelvertaling 2004 met de NBG-vertaling 1951 en de Willibrordvertaling 1995.1 De verschillen die daarbij aan het licht komen, hebben doorgaans te maken met het gebruik van eigentijds en natuurlijk Nederlands, nieuwe gegevens uit de Bijbelwetenschap, de beschikbaarheid van betere bronteksten, de toepassing van nieuwe vertaalwetenschappelijke inzichten en de steeds veranderende maatschappelijke en culturele context van Bijbellezers. Nieuwe Bijbelvertalingen zijn impliciet kritisch op wat Bijbelvertalers in vroeger tijden met beperktere middelen tot stand hebben gebracht, en ze zijn – volgens vertaalwetenschapper Andrew Chesterman – vaak ook beter dan hun voorgangers.2
Het is wel de vraag in hoeverre de verschillende vertalingen in de Nederlandse Bijbelvertaaltraditie goed met elkaar vergelijkbaar zijn. De Statenvertaling uit 1637 geldt als een typisch voorbeeld van een letterlijke vertaling uit het Hebreeuws en Grieks, en staat tevens alom bekend als een moeizaam te volgen tekst. Als letterlijke vertaling is de Statenvertaling een belangrijke autoriteit geworden onder de Nederlandse Bijbelvertalingen. De Groot Nieuws Bijbel, de Nieuwe Bijbelvertaling en de Bijbel in Gewone Taal zijn ook gebaseerd op de oorspronkelijke talen, maar houden daarnaast met veel meer vertaalaspecten rekening, zoals bijvoorbeeld de begrijpelijkheid en de leesbaarheid van het Nederlands. De Statenvertaling heeft een vertaalconcept dat indertijd kon worden beschreven op minder dan een A4-tje. Wat heeft de Nationale Synode van 1618-1619 ertoe gebracht om een vertaalproject te starten met een zo gering aantal aandachtspunten? Wat voor Bijbeluitgave stond de synode daarbij voor ogen, en wat betekent dat voor een vergelijking met moderne Bijbelvertalingen?
Allereerst geef ik een beknopt overzicht van de discussies over een belangrijke voorganger van de Statenvertaling, de Bijbelvertaling van 1562 (Deux-Aesbijbel). Die discussies werden al vanaf de synode van Emden in 1571 tijdens diverse provinciale en nationale synoden gevoerd. Daarna vat ik de kritiek op de Deux-Aesbijbel samen. Vervolgens licht ik de vertaalregels (leges) van de Statenvertaling toe zoals die in de officiële Acta zijn vermeld. Ten slotte kom ik terug op het vertaalconcept van de Statenbijbel en trek ik een lijn naar hedendaagse Bijbelvertalingen.
Nog een opmerking vooraf: ik beperk me hier tot een analyse van de vertaalregels van de Statenvertalers met voorbeelden uit de vertaling van het Oude Testament. Wat betreft de vertaling van het Nieuwe Testament is sinds kort interessante nieuwe literatuur beschikbaar.3
Kritiek op de Deux-Aesbijbel
De betekenis van de Statenvertaling voor Nederlandse Bijbellezers is alleen goed te vatten wanneer we kijken naar de voorgeschiedenis van deze vertaling.4 In de vijftig jaar vóór de nationale synode van Dordrecht van 1618-1619 stond de vraag naar een goede Nederlandse Bijbelvertaling voortdurend op de agenda van de kerkelijke vergaderingen.
In 1562 verscheen bij Gilles van der Werven in Emden een Bijbelvertaling die later bekend is geworden onder de naam Deux-Aesbijbel.5 Het Nieuwe Testament daarin was een vertaling van Johannes Dyrkinus (1559-1560), die de Griekse brontekst als basis had gekozen. Het Oude Testament was van de hand van Godfried van Wingen (1558). Van Wingen gaf geen directe vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, maar gebruikte de Duitse vertaling van Luther6 als belangrijkste bron.7 De Deux-Aesbijbel was decennialang de meest gebruikte Bijbelvertaling in Nederland.
Vanaf 1571 tot en met 1618 werd echter op vrijwel iedere synode het probleem ter sprake gebracht dat de Bijbel van 1562 grondige verbetering behoefde. De discussie over de Deux-Aesbijbel werd gevoed door een groeiend aantal nieuwe inzichten die de wetenschappelijke bestudering van de Bijbel met zich meebracht. In de loop van de zestiende eeuw had de studie van de Bijbelse talen een hoge vlucht genomen en kon men in kerkelijke kring kennismaken met steeds meer niet-Nederlandse Bijbels die direct uit de bronteksten waren vertaald. Er kwam dan ook forse kritiek op de Deux-Aesbijbel, met name op de op Luther gebaseerde vertaling van het Oude Testament. In 1594 schreef Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde, een bekende Bijbelwetenschapper en literator in zijn tijd, dat van alle vertalingen die hij kende, er volgens hem niet één zo ver van de Hebreeuwse brontekst af stond als die van Luther. Marnix stond met zijn kritiek niet alleen; een soortgelijk geluid is bij verschillende Bijbelwetenschappers aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw te horen. Men denke hierbij aan geleerden zoals Johannes Drusius (1550-1616), Wilhelmus Baudartius (1565-1640) en Sixtinus Amama (1593-1629).8 Hun kritiek heeft vooral betrekking op: 1) woorden en zinnen die met meer deskundigheid van het Bijbels Hebreeuws beter vertaald kunnen worden; 2) toevoegingen in de vertaling die overbodig of niet op hun plaats zijn;9 3) omissies die niet terecht zijn.
Behalve deze kritiek legden synodes in de zestiende eeuw ook andere wensen op tafel met betrekking tot een verbeterde Bijbelvertaling: a) de behoefte aan betere inleidingen op de Bijbelhoofdstukken en verklarende kanttekeningen bij Bijbelverzen, en b) meer aandacht voor de kwaliteit van het Nederlands. Wat dat laatste betreft: men wilde bewijzen dat het Nederlands net zoveel kwaliteiten had als het Frans, Latijn, Duits, Engels, Spaans en Italiaans en dus geschikt was voor een volwaardige Bijbelvertaling uit de originele bronteksten.10
De vertaalopdracht van de Dordtse synode in 1618
Tijdens de Dordtse synode in 1618 werden de vertaalregels (leges) opgesteld voor de nieuwe Bijbelvertaling.11 De besluiten van die zitting op 20 november 1618 weerspiegelen de voorgeschiedenis op praktisch alle punten. De dag ervoor had voorzitter Bogerman de tekortkomingen van de Deux-Aesbijbel gememoreerd. De kritiek op de gangbare Bijbelvertaling was hard, al is die in de officiële verslagen van de synode getemperd of zelfs weggelaten om geen aanstoot te geven.12 De deelnemers aan de synode besloten unaniem tot een nauwkeuriger vertaling van de Bijbel uit de oorspronkelijke talen in het Nederlands. Het voorstel om een nieuwe vertaling te maken kreeg de voorkeur boven het plan om de bestaande vertaling te herzien of hier en daar te verbeteren.
De vertalers zouden er wel voor moeten waken om al te grote veranderingen door te voeren, om zo ergernis bij het Bijbellezende publiek te vermijden. Daarom moesten ze uit de oude Deux-Aesbijbel alles behouden wat zij konden handhaven, zonder tekort te doen aan de betekenis van de oorspronkelijke tekst en aan de zuiverheid en het eigen karakter van de Nederlandse taal. Deze richtlijn heeft vooral betrekking op de vertaling van de historische boeken van het Oude Testament en het gehele Nieuwe Testament, omdat daarin volgens de synode minder fouten te vinden waren. (Inderdaad blijkt de Statenvertaling in het Nieuwe Testament de Deux-Aesbijbel vaak zó sterk te volgen, dat het eerder een revisie van de Deux-Aesbijbel betreft en niet een nieuwe vertaling.13)
Verder bepaalde de synode dat de vertalers naast tekstuitgaven van de Bijbel in de oorspronkelijke talen gebruik moesten maken van de beste wetenschappelijke literatuur (woordenboeken, commentaren) en Bijbelvertalingen. Waar nodig dienden andere geleerden gevraagd te worden om exegetisch advies. De synode wilde garanderen dat de vertaling tot stand zou komen volgens de nieuwste inzichten. Inderdaad konden de Statenvertalers beschikken over een behoorlijke handbibliotheek, nog afgezien van de literatuur die zij aan de universiteit van Leiden, de stad waar zij gehuisvest waren, konden raadplegen.14 Vervolgens schreef de synode vier vertaalregels15 voor.16
De eerste vertaalregel
De vertalers volgen nauwgezet de oorspronkelijke tekst en behouden zorgvuldig de manier van spreken van de oorspronkelijke talen, voor zover de duidelijkheid en de eigenschappen van de Nederlandse taal dat toelaten. Waar dat laatste problematisch wordt gevonden, moeten de vertalers de desbetreffende Hebreeuwse of Griekse uitdrukking niet in de vertaling opnemen, maar in de kanttekeningen noteren.
De eerste vertaalregel focust sterk op de gebrekkige weergave van het Hebreeuws in de Deux-Aesbijbel. Voor alles dienden alle elementen van de brontekst een Nederlands equivalent te krijgen in de vertaling. Door zo letterlijk en precies mogelijk te vertalen kon men makkelijk nagaan of er geen delen van de brontekst werden weggelaten en ook vaststellen dat geen woorden en zinnen werden toegevoegd. Wat in de eerste vertaalregel wordt nagestreefd is dus vooral noodzakelijk tegen de achtergrond van de negatieve ervaringen met de Deux-Aesbijbel.
Het directe effect van deze vertaalregel was het letterlijk overnemen van Hebreeuwse en Griekse constructies naast handhaving van woordsoorten, een beperkte aanpassing van de woordvolgorde in de zinnen en het nastreven van kwantitatieve representatie van de brontekstelementen in de vertaling.17 Dat houdt in dat op lexicaal en op syntactisch niveau elementen uit de brontekst zijn vervangen door daarmee formeel corresponderende Nederlandse equivalenten.
Hoewel de Statenvertalers zich in allerlei opzichten strikt hebben gehouden aan de eerste vertaalregel, zijn ze toch veelal soepel omgegaan met zinsconstructies van het origineel. Ze hebben in elk geval de Hebreeuwse volgorde van zinsdelen en de opeenvolging van zinnen niet mechanisch op identieke wijze naar het Nederlands gekopieerd.18 In narratieve teksten bijvoorbeeld hebben zij paratactisch geordende zinnen niet automatisch met ‘en(de)’ laten beginnen.19 Bij causaal, chronologisch of adversatief te verbinden zinnen zetten de Statenvertalers vaak ook voegwoorden in als ‘toen’, ‘dan’ , ‘maar’, ‘daarom’, ‘want’, ‘alzo’ en ‘daarna’.20
De Dordtse synode heeft bij het formuleren van de eerste vertaalregel ingezien dat de strikte toepassing van een letterlijke vertaalmethode tot problemen zou leiden. Door het letterlijk overnemen van uitdrukkingen uit een andere taal kwam niet alleen de nagestreefde zuiverheid van het Nederlands in gevaar, maar werd bovendien een sterke wissel getrokken op de verstaanbaarheid van de nieuwe Bijbelvertaling. Men achtte de Bijbel in de oorspronkelijke taal duidelijk in zichzelf, de problemen zouden pas ontstaan wanneer er een vertaling van werd gemaakt.21 In taalkundig opzicht werd daarom een restrictie opgelegd: het opnemen van hebraïsmen en graecismen was alleen toegestaan als dat niet ten koste ging van de duidelijkheid en de kwaliteit van het Nederlands. Wanneer dat wel het geval zou zijn moesten deze Hebreeuwse en Griekse uitdrukkingen letterlijk in de kanttekeningen worden vermeld, terwijl een passende vertaling daarvan in de hoofdtekst werd geplaatst. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Job 1:8 waar in de Statenvertaling de vraag aan de satan luidt: ‘Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job?’ In de kanttekening is bij ‘Hebt gij acht geslagen op …’ de Hebreeuwse manier van spreken vermeld: ‘Hebt gij uw hart gelegd, of gesteld op …’ Het Hebreeuwse idioom is vermeld in de marge, de concrete betekenis ervan staat in de hoofdtekst. Deze vertaalpraktijk is heel gebruikelijk voor de Statenvertaling van 1637.
Toch handhaafden de Statenvertalers de letterlijke weergave van Hebreeuwse uitdrukkingen vaker dan wij zouden verwachten. Ze voorzagen die wel van een zinvolle weergave in de kanttekeningen, overeenkomstig de vierde vertaalregel (zie hieronder). Daarvan vinden we een voorbeeld in Psalm 94:20a waarin alle elementen van een Hebreeuwse metafoor zeer letterlijk zijn vertaald: ‘Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen (…)’ In de kanttekening wordt ‘de stoel der schadelijkheden’ verklaard met de concrete betekenis van de gebruikte beeldspraak: ‘de schadelijke en goddeloze rechters’. De Statenvertaling van 1637 staat vol met dergelijke kanttekeningen, bedoeld om het evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid te bewaren.
De tweede vertaalregel
De vertalers voegen in de vertaling zo min mogelijk woorden toe waar in de oorspronkelijke tekst iets ontbreekt dat voor een zinvolle betekenis niet gemist kan worden. Deze toevoegingen moeten tussen haakjes staan en in een ander lettertype worden gedrukt, zodat de lezer die kan onderscheiden van het
vertaalde Hebreeuws of Grieks.
De tweede vertaalregel gaat over wat in de vertaalwetenschap ‘expliciteringen’ worden genoemd. Deze vertaalregel moest voorkomen dat de nieuwe vertaling dezelfde kritiek van deskundige Bijbellezers zou ontvangen als de oude Deux-Aesbijbel, namelijk dat allerlei zaken opzettelijk waren aangevuld die er helemaal niet in thuishoorden. Soms is de Hebreeuwse tekst zeer beknopt geformuleerd, er kan daarin meer verondersteld zijn dan wat werkelijk is geschreven. Omwille van de begrijpelijkheid kan het nodig of wenselijk zijn om wat in de brontekst impliciet is gelaten, expliciet te maken.22 Een voorbeeld daarvan is Psalm 27:13 ‘Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan.’ De laatste drie woorden zijn door de Statenvertalers toegevoegd als explicitering van een in het origineel impliciet gegeven. Deze en soortgelijke expliciteringen moesten typografisch onderscheiden worden van andere woorden die direct uit het origineel waren vertaald. Vandaar de aanbeveling ze tussen haakjes te plaatsen en ze in een ander lettertype te drukken. In de Statenvertaling zijn op die manier talloze expliciteringen zichtbaar gemaakt.
De derde vertaalregel
De vertalers voorzien elk Bijbelboek en elk hoofdstuk van een beknopte en nauwkeurige inhoudsopgave, en noemen overal in de marge de parallelle plaatsen elders in de heilige Schrift.
De derde vertaalregel heeft betrekking op extra aan de Bijbeluitgave toegevoegde onderdelen. Met het opnemen van inleidingen op Bijbelboeken en hoofdstukken ging een wens in vervulling die in eerdere kerkvergaderingen vaak werd geuit: in de Nederlandse Bijbel moet een gedegen en verantwoorde toelichting staan. Daarbij is meer dan eens gewezen op de kwaliteit van de Franse vertaling van Genève, de Latijnse vertaling van Tremellius en Junius en de Duitse vertaling van Piscator.23 Hun toelichtingen werden over het algemeen meer gewaardeerd dan die in de Deux-Aesbijbel. De korte samenvattingen boven de hoofdstukken zijn vooral bij moeilijk te volgen Bijbelboeken zoals Job zeer behulpzaam bij het vinden van de grote lijn. Wie bijvoorbeeld uitsluitend de direct vertaalde verzen van Job 6 in de Statenvertaling leest, zonder enige toelichting, stuit op passages die door de letterlijkheid van de vertaling niet te volgen zijn. De inleiding van de Statenvertalers boven Job 6 bereidt de lezer echter stap voor stap voor op de gedachtegang in Jobs betoog, veel beter dan in de Deux-Aesbijbel het geval is. In dit betoog legt Job aan Elifaz uit dat hij belangrijke redenen heeft om te klagen over zijn treurige lot, en dat hij geen behoefte heeft aan de belerende woorden van zijn vriend. Hij zegt hoe verkeerd Elifaz zijn situatie inschat en hoe weinig meelevend, hoe weinig oprecht en onvriendelijk hij eigenlijk is. Hij had die houding helemaal niet van Elifaz verwacht. Job smeekt zijn vrienden op te houden met hem de les te lezen. Dergelijke informatie is niet zo eenvoudig uit de vertaling zelf op te maken. De inleiding stelt de lezer in staat de emoties van Job te herkennen en de lijn van het betoog in Job 6 in beeld te krijgen. Deze leeshulp hoort bij het vertaalconcept van de Statenbijbel.
Ook het noemen van gelijkluidende Bijbelplaatsen was functioneel. Voor de Statenvertalers was dat de invulling van het begrip ‘concordantie’.24 Met de vermelding daarvan gaven de vertalers de Bijbellezer een instrument in handen waarmee vastgesteld kon worden hoe zorgvuldig zij te werk waren gegaan. Iedereen kon nagaan of gelijkluidende teksten in het Hebreeuws ook minutieus gelijkluidend vertaald waren in het Nederlands. Juist in de Deux-Aesbijbel bleken daarbij vele onnodige verschillen te zijn opgetreden.25
De vierde vertaalregel
De vertalers verhelderen de vertaling met korte toelichtingen en verantwoorden hun keuze bij moeilijk te begrijpen passages. Maar het is niet nodig en zelfs niet raadzaam in de kanttekeningen te wijzen op zaken die christelijke leerpunten betreffen.
De vierde vertaalregel gaat concreet over de kanttekeningen bij de vertaling. Ook in de Deux-Aesbijbel waren kanttekeningen opgenomen. Maar omdat de exegetische inhoud daarvan vaak beperkt was, werden ze onder de maat gevonden. Behalve voor een nieuwe vertaling of een herziening pleitte men tijdens de synodes in de zestiende eeuw regelmatig voor de overname van de kanttekeningen uit buitenlandse Bijbelvertalingen. De keuze voor inhoudelijk betere aantekeningen wijst erop dat er in de zestiende en zeventiende eeuw grote behoefte bestond aan Bijbelverklaringen. In zijn tijd was de Statenvertaling nationaal en internationaal de Bijbeluitgave met verreweg de meeste tekstverklaringen. Ze waren wetenschappelijk zeer verantwoord; de Statenvertalers behoorden tot de belangrijkste Bijbelwetenschappers van hun tijd.
Zoals we al bij de toelichting op de eerste vertaalregel zagen, gebruikte men de kanttekeningen onder meer om uit te leggen wat door de letterlijke vertaling duister was gebleven. Zonder de kanttekeningen is de Statenvertaling dan ook niet compleet. De vertaling van de Bijbel diende immers duidelijk te zijn, en de hulp van de nota marginalia was daarbij onmisbaar.26 Juist de kanttekeningen maakten een letterlijke en bij tijd en wijle ook weerbarstige vertaling mogelijk. Begripsproblemen, of beter gezegd vertaalproblemen, werden in de kanttekeningen opgelost.
Daarnaast biedt de vierde vertaalregel ruimte om vertaalkeuzes te verantwoorden. Opvallend vaak worden in de kanttekeningen alternatieve vertaalmogelijkheden genoemd. De Statenvertalers waren zich ervan bewust dat veel woorden en passages ook anders konden worden vertaald: zij waren geleerden die wisten dat woorden in het Hebreeuws verschillende betekenissen hebben, en die alternatieven wilden ze de Bijbellezers niet onthouden (bijvoorbeeld bij Genesis 12:3b: ‘in u’, anders: ‘met u’, een alternatief dat in de uitleg een aanzienlijk verschil maakt).27
Wel kregen de Statenvertalers de aanbeveling om af te zien van het opnemen van leerstellige opmerkingen: voor een goed begrip van de vertaling waren ze niet noodzakelijk. Bij deze beperking die aan de vertalers werd opgelegd, speelt waarschijnlijk een discussie over het gebruik van Piscators Bijbel uit 1605 mee.28 Daarin staat bij ieder hoofdstuk niet alleen een exegetische toelichting (bijvoorbeeld: ‘Erklärung des I. Psalms’), maar ook een beknopte uiteenzetting met dogmatisch karakter (‘Lehren aus dem I. Psalm’). Het is inderdaad zo dat dergelijke meer stichtelijke kanttekeningen niet structureel voorkomen in de Statenvertaling. Dat neemt niet weg dat de vertalers met hun gereformeerde achtergrond dikwijls dogmatisch getinte opmerkingen in de kanttekeningen plaatsten, meestal met het oog op het conflict tussen de remonstranten en de contraremonstranten of tussen protestanten en rooms-katholieken.29
Het vertaalconcept van de Statenbijbel
De synode besloot tot een vertaalproject waarin de brontekst van de Bijbel de basis was en waarin gebruik werd gemaakt van de nieuwste Bijbelwetenschappelijke inzichten. Het effect van de opgestelde vertaalregels was de totstandkoming van een Bijbel die volledig was, die continuïteit vertoonde met zijn voorgangers en die een samenhangend geheel vormde in de verschillende onderdelen van de vertaling, inleidingen en kanttekeningen. De samenhang had betrekking op de trouw aan de brontekst, de herkenbaarheid van Hebreeuwse en Griekse uitdrukkingen, de zuiverheid van het Nederlands, de verstaanbaarheid van de vertaling en de toegankelijkheid van vertaalalternatieven. Met het typografisch zichtbaar maken van expliciteringen en de in de marge vermelde gelijkluidende passages kon de Bijbellezer zelf een indruk krijgen hoe nauwkeurig de vertalers te werk waren gegaan.
Dit vertaalconcept bood echter méér dan de garantie op grote nauwkeurigheid. Boven alles gaf het vertalers een middel in handen om het evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid te bewaren. Dat evenwicht werd bereikt door de combinatie van vertaling, kanttekeningen en inleidingen. Alleen zo functioneert de Statenvertaling zoals in het synodebesluit is bedoeld.30 Haalt men de kanttekeningen en inleidingen uit dit concept, dan blijft er van het hele plan van de synode van 1618-1619 slechts een obscure vertaling over. Dat laatste is het tegendeel van wat de Statenvertalers hebben nagestreefd, maar dat is uiteindelijk wel realiteit geworden. De meeste edities van de Statenvertaling zijn handzame Bijbels, waarin naast vertaalde tekst hooguit perikoopopschriften en verwijzingen naar parallelle Bijbelplaatsen staan. Dat uitgeefconcept is vanaf het begin van de negentiende eeuw populair geworden. Vanaf die tijd zijn voor iedereen betaalbare versies van de Statenvertaling op de markt gebracht: edities zonder inleidingen, inhoudsopgaven, kanttekeningen en zonder apocriefe boeken. Deze ‘kale’ edities zijn gezichtsbepalend geworden voor wat de Statenvertaling is.
Daarmee heeft men dan echter een vertaling in handen die voor minder dan de helft aan de vertaalregels van de Dordtse synode voldoet. Zo’n uitgave is weliswaar geschikt om vast te stellen dat elk lexicaal element uit de brontekst inderdaad in de vertaling is verwerkt en dat niets is weggelaten of toegevoegd – wat in de Deux-Aesbijbel regelmatig het geval bleek. En ook kan men zo’n uitgave gebruiken om naar parallelle plaatsen te zoeken. Maar het oorspronkelijke doel van de vertaling – het bereiken van een evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid – wordt niet behaald.
Zelfde doel, nieuwe middelen
Natuurlijk laat een vergelijking van de Statenvertaling van 1637 met moderne vertalingen belangrijke verschillen zien. De Statenvertaling en de Nieuwe Bijbelvertaling komen bij zo’n vergelijking over als twee diametraal tegenovergestelde vertalingen. Toch zijn er sterke overeenkomsten tussen beide vertalingen. Beide zijn ze breed opgezette vertaalprojecten die aansluiten bij de wetenschappelijke stand van zaken van hun tijd. Beide streven ze naar een evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid. De Statenvertalers hebben het probleem van de begrijpelijkheid soms in de vertaling, maar meestal in de kanttekeningen opgelost. De Nieuwe Bijbelvertaling volgt in feite de Statenvertaling, maar realiseert de begrijpelijkheid van de vertaling altijd in de vertaalde tekst zelf. Dat is het resultaat van een geïntegreerde vertaalaanpak die mogelijk is dankzij de toepassing van vertaalmethodes die sinds de tweede helft van de twintigste eeuw zijn ontwikkeld. Zoals de Nieuwe Bijbelvertaling op die manier een verstaanbare vertaling is, zo wilde de Statenvertaling met haar vier richtlijnen dat zeker niet minder zijn. De Nieuwe Bijbelvertaling is in veel sterkere mate een geestelijk erfgenaam van de Statenvertaling dan velen denken.
Dr. J. van Dorp werkt als oudtestamenticus bij het NBG.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Voor een verstaanbare Bijbel. Over het vertaalconcept van de Statenbijbel’ in: Met Andere Woorden 39/1 (juni 2020), 36-49.
Geraadpleegde literatuur
- Acta ofte Handelingen des nationalen Synodi (…) tot Dordrecht Anno 1618 ende 1619, door Festus Hommius, Dordrecht 1621.
- Sixtinus Amama, Bybelse Conferentie (Amsterdam 1623, 646 pagina’s).
- Samuel Ampzing, Nederlandsch Tael-bericht. Aen Den Goedwilligen, ende verstandigen Lezer ende Lief-hebber van onze Nederduytsche Tale (1628), geraadpleegd in: F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, Groningen/Batavia 1939, 138.
- J.H. Bakhuizen van den Brink, ‘Kerk en staat in de ongedrukte praefatiën der Statenvertaling van 1637’ in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 29 (1937), 209-262.
- Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de Verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel (Arnhem 1606, 73 pagina’s).
- C.C. de Bruin & F.G.M Broeyer, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse Bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, Haarlem/Brussel 1993.
- Andrew Chesterman, ‘A Causal Model for Translation Studies’ in: Maeve Olohan (ed.), Intercultural Faultlines. Research Models in Translation Studies, Textual and Cognitive Aspects, Manchester 2000, 15-28.
- Johannes Drusius, Ad loca difficiliora Pentateuchi, id est quinque librorum Mosis commentarius (Franeker 1617, 619 pagina’s).
- Johannes Drusius, Ad loca difficiliora Josuae, Judicum, et Samuelem commentarius (postuum uitgegeven in Franeker 1618, 572 pagina’s).
- Wim François, ‘De doopsgezinde Biestkensbijbel (1560) en de gereformeerde Deux-Aesbijbel (1562): Bijbelvertalingen voor protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen, 304-341.
- Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015.
- F.W. Grosheide, ‘De Theologie der Statenvertalers’ in: De Statenvertaling 1637-1937. Artikelen overgenomen uit Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis N.S. dl. XXIX, afl. 4, 120-143.
- H. Kaajan, De pro-acta der Dordtsche Synode in 1618, Rotterdam 1914.
- J.J. Kijne & F. Visser, De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Amsterdam 1952.
- Dirk-Jan de Kooter, In de studeervertrekken van de Statenvertalers. Het inwendige wordingsproces van het Nieuwe Testament van de Statenvertaling, 2017 s.l.
- Dirk-Jan de Kooter, ‘De Statenvertaling: “een nieuwe oversettinge”?’ in: Met Andere Woorden 37/1 (mei 2018), 24-31.
- Th. A.W. van der Louw, ‘Vertalen volgens de Duitse Romantiek (Schleiermacher, Buber) en soorten letterlijkheid’ in: Kerk en Theologie 57/1 (januari 2006), 59-79.
- Th. A.W. van der Louw, Transformations in the Septuagint. Towards an Interaction of Septuagint Studies and Translations Studies, proefschrift RU Leiden 2006.
- Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen, 406-444.
- D. Nauta, ‘Geschiedenis van het ontstaan der Statenvertaling’ in: De Statenvertaling 1637-1937, uitgegeven voor het Nederlandsch Bijbelgenootschap ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan der Statenvertaling, Haarlem 1937, 1-50.
- Opnieuw vertaald. Bijdragen over de Groot Nieuws Bijbel, Nederlands Bijbelgenootschap Haarlem/Katholieke Bijbelstichting Boxtel 1983.
- Johan Piscator, Biblia, Das ist: Alle bücher der H. Schrift des alten und neuen Testaments (…), Herborn 1604.
- G. Sevenster, ‘De Statenvertaling en hare kantteekeningen’ in: De Nederlandsche Statenbijbel 1637-1937. Artikelen overgenomen uit Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis N.S. dl. XXIX, afl. 4, 263-306.
- Donald Sinnema, Christian Moser & Herman Selderhuis (eds.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619),Vol. I, Göttingen/Bristol CT, USA, 2014.
- Klaas Spronk, Het verhaal van een vertaling. De totstandkoming van De Nieuwe Bijbelvertaling, Heerenveen 2005.
- C.M.L. Verdegaal, De statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, TFT-studies 28, Tilburg 1998.
- Lourens de Vries, ‘Paratext and Skopos of Bible Translations’ in: August den Hollander, Ulrich Schmid & Willem Smelik (eds.), Paratext and Megatext as Channels of Jewish and Christian Traditions. The Textual Markers of Contextualisation, Jewish and Christian Perspectives Series VI, Leiden/Boston 2003.