De verwoesting van het land voorzegd
1 EN het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve;
3 En zeg: Gij bergen Israëls, hoort het woord des Heeren HEEREN. Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen: Ziet, Ik, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven.
4 Daartoe zullen uw altaren verwoest, en uw zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal uw verslagenen nedervellen voor het aangezicht uwer drekgoden.
5 En Ik zal de dode lichamen der kinderen Israëls voor het aangezicht hunner drekgoden leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien.
6 In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden.
7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.
9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.
10 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken, van hun dit kwaad aan te doen.
11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand, en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen.
12 Die verre af is, zal door de pest sterven, en die nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.
13 Dan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom, en onder alle dichte eiken, de plaats, alwaar zij al hun drekgoden liefelijken reuk maakten.
14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath henen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden, dat Ik de HEERE ben.
Prophetie van de verwoestinge des lants, om de grouwelicke afgoderije des volcks, ver s 1, et c. beloften van genade aen een kleyn boetveerdigh overblijfsel, 8. den Propheet wort belast door gebeerden van ontsteltenisse ende rouwe, af te beelden des volcks sonden ende plagen, 11.
1 ENde het woort des HEEREN geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, set u aengesichte tegen de bergen Israëls, ende propheteert tegen deselve.
3 Ende seght, Ghy bergen Israëls, hoort het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de beken, ende tot de dalen, Siet ick, ick brenge over u het sweert, ende ick sal uwe hooghten verderven.
4 Daer toe sullen uwe altaren verwoest, ende uwe sonnebeelden verbroken worden: ende ick sal uwe verslagene neder vellen voor het aengesichte uwer dreckgoden.
5 Ende ick sal de doode lichamen der kinderen Israëls voor het aengesichte harer dreckgoden leggen, ende ick sal uwe beenderen rontom uwe altaren stroijen.
6 In alle uwe wooningen sullen de steden verwoestet, ende de hooghten ter wildernisse worden, op dat uwe altaren woest ende eensaem zijn, ende uwe dreckgoden verbroken worden, ende ophouden, ende uwe sonnebeelden afgehouwen, ende uwe wercken uytgedelght worden.
7 Ende de verslagene sullen in ’t midden van u liggen; op dat ghy wetet, dat ick de HEERE ben.
8 Ick sal dan noch een overblijfsel laten, als ghy [eenige ] sullet hebben, die ’t sweert ontkomen onder de Heydenen, wanneer ghy in de landen sullet verstroyt worden.
9 Dan sullen uwe ontkomene mijner gedencken onder de Heydenen, daer sy gevangelick sullen geworden zijn, om dat ick verbroken ben door haer hoerachtigh herte dat van my afgeweken is, ende door hare oogen, die hare dreckgoden na hoereeren: ende sy sullen eene walginge aen sich selven hebben, over de boosheden die sy in alle hare grouwelen gedaen hebben.
10 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; ick en hebbe niet te vergeefs gesproken, van hen dit quaet aen te doen.
11 Soo seyt de Heere HEERE; Slaet met uwe hant, ende stampt met uwen voet, ende seght, Ach, over alle grouwelen der boosheden van het huys Israëls: want sy sullen door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie vallen.
12 Die verre af is, sal door de peste sterven; ende die na by is, sal door ’t sweert vallen; maer die over gebleven, ende belegert is, sal door honger sterven: alsoo sal ick mijne grimmigheyt tegen hen volbrengen.
13 Dan sult ghy weten, dat ick de HEERE ben, als hare verslagene in het midden harer dreckgoden, rontom hare altaren wesen sullen op alle hooge heuvelen, op alle toppen der bergen, ende onder allen groenen boom, ende onder alle dichte eycken, de plaetse, alwaer sy allen haren dreckgoden lieflicken reuck maeckten.
14 Daeromme sal ick mijne hant over hen uytstrecken, ende sal ’t lant woest maken, ja woester dan de woestijne na Diblath henen, in alle hare wooningen: ende sy sullen bevinden dat ick de HEERE ben.