Profetie tegen het gebergte Seïr en Edom
1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve,
3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Seïr, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen tot een verwoesting en een schrik.
4 Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten, dat Ik de HEERE ben.
5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid;
6 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE; Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden, en het bloed zal u vervolgen; alzo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.
7 En Ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien, die er doorgaat, en dien, die wederkeert.
8 En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen, en uw dalen, en al uw stromen, in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard liggen.
9 Tot eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden; alzo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben.
10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware;
11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat tegen hen hebt te werk gesteld; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben.
12 En gij zult weten, dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven.
13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt, en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord.
14 Alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk het ganse land verblijd is, alzo zal Ik u de verwoesting aandoen.
15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr, en gans Edom, zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Prophetie van de uyterste verwoestingen der Edomiten, om haren gedurigen bitteren haet ende lasteringen tegen Godts volck, ende hare vreughde over desselven elenden.
1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, sett u aengesichte tegen het geberghte Seïr: ende propheteert tegen het selve.
3 Ende seght tot het selve; Alsoo seyt de Heere HEERE; Siet ick [wil ] aen u, ô geberghte Seïr: ende ick sal mijne hant tegen u uytstrecken, ende sal u stellen [tot ] eene verwoestinge ende eenen schrick.
4 Ick sal uwe steden stellen [tot ] eensaemheyt, ende ghy sult eene verwoestinge worden: ende sult weten, dat ick de HEERE ben.
5 Om dat ghy een eeuwige vyantschap hebt; ende hebt de kinderen Israëls doen wechvloeijen door het gewelt des sweerts: ter tijt hares verderfs, ter tijt der uyterste ongerechtigheyt.
6 Daerom, [soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; ick sal u voorseker ten bloede bereyden, ende het bloet sal u vervolgen: alsoo ghy het bloet niet en hebt gehaet, sal u het bloet oock vervolgen.
7 Ende ick sal het geberghte Seïr tot de uyterste verwoestinge stellen: ende ick sal uyt het selve uytroeijen dien dieder doorgaet, ende dien die weder keert.
8 Ende ick sal sijne bergen met sijne verslagene vervullen: uwe heuvelen, ende uwe dalen, ende alle uwe stroomen, in deselve sullen de verslagene van den sweerde liggen.
9 [Tot ] eeuwige verwoestingen sal ick u stellen, ende uwe steden en sullen niet bewoont worden: alsoo sult ghy weten dat ick de HEERE ben.
10 Om dat ghy seght, Die twee volcken, ende die twee landen sullen my geworden, ende wy sullense erflick besitten, al ware schoon de HEERE daer.
11 Daerom, [soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, Ick sal oock handelen, na uwen toorn, ende na uwe nydigheyt, die ghy uyt uwen haet tegen hen hebt te wercke gestelt: ende ick sal by hen bekent worden, wanneer ick u sal gericht hebben.
12 Ende ghy sult weten, dat ick, de HEERE, alle uwe lasteringen gehoort hebbe, die ghy tegen de bergen Israëls gesproken hebt, seggende, Sy zijn verwoest: sy zijn ons ter spijse gegeven.
13 Alsoo hebbet ghy u met uwen mont tegen my groot gemaeckt, ende uwe woorden tegen my vermenighvuldight: Ick heb ’t gehoort.
14 Alsoo seyt de Heere HEERE, Gelijck het gantsche lant verblijdt is, [alsoo ] sal ick u de verwoestinge aen doen.
15 Gelijck ghy u verblijdt hebt over de erffenisse des huyses Israëls, om datse ver- woest is, alsoo sal ick aen u doen: Het geberghte Seïrs, ende gantsch Edom, sal geheel eene verwoestinge worden: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.