De zonden van Jeruzalem en haar bestraffing
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen.
3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd kome, en drekgoden tegen zichzelve maakt, om zich te verontreinigen.
4 Door uw bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd, en hebt uw dagen doen naderen, en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen overgegeven tot een smaad, en allen landen tot een spot.
5 Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam en vol van onrust.
6 Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, een ieder naar zijn kracht, om bloed te vergieten.
7 Vader en moeder hebben zij in u licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe verdrukt.
8 Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd.
9 Achterklappers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.
10 Men heeft de schaamte des vaders in u ontdekt; die onrein was door afzondering, hebben zij in u verkracht.
11 Daartoe heeft de een gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns vaders dochter; verkracht.
12 Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE.
13 Ziet dan, Ik heb Mijn hand geslagen, om uw gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest zijn.
14 Zal uw hart bestaan? zullen uw handen sterk zijn, in de dagen, als Ik met u handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.
15 En Ik zal u verstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw onreinigheid uit u verteren.
16 Zo zult gij in u ontheiligd zijn voor de ogen der heidenen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
17 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
18 Mensenkind, die van het huis Israëls zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden.
19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen.
20 Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte; alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten, en smelten.
21 Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden.
22 Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb.
23 Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
24 Mensenkind, zeg tot haar: Gij zijt een land, dat niet gereinigd is, dat zijn plasregen niet heeft gehad ten dage der gramschap.
25 De verbintenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw, die een roof rooft; zij eten de zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar.
26 Haar priesters doen Mijn wet geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd.
27 Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven, die een roof roven, om bloed te vergieten, en om zielen te verderven; opdat zij gierigheid zouden plegen.
28 Haar profeten nu pleisteren hen met loze kalk; ziende ijdelheid en hun leugen voorzeggende, zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE; en de HEERE heeft niet gesproken.
29 Het volk des lands pleegt enkel verdrukking, en bedrijft enkel roverij, ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht.
30 Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren, en voor Mijn aangezicht in de bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand.
31 Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE.
Godt stelt een register vande grouwelicke sonden, die tegen d’eerste ende tweede tafel der wet binnen Ierusalem in swangh gingen, vers en 1, 2, 3, et c. waer over hy haer in seer hevigen toorn voorseyt eene schricklijcke verbaestheyt, ende verstroyinge onder de Heydenen, 13. ende dat hy haer, om datse tot schuym zijn geworden, binnen Ierusalem, als in eenen oven, sal smelten door het vyer sijns toorns, 17. Algemeyne boosheyt, der Propheten, Priesteren, Vorsten, ende des volcks, 23.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Ghy nu, menschen kint, soudt ghy der bloetstadt recht geven? soudt ghyse recht geven? ja maeckt haer bekent alle hare grouwelen:
3 Ende seght; Alsoo seyt de Heere HEERE, O stadt, die in haer midden bloet vergiet, op dat haren tijt kome, ende dreckgoden tegen haer selven maeckt om haer te verontreynigen.
4 Door u bloet dat ghy vergoten hebt, zijt ghy schuldigh geworden, ende met uwe dreckgoden die ghy gemaeckt hebt, hebt ghy u verontreynight, ende hebt uwe dagen doen naderen, ende zijt tot uwe jaren gekomen: daerom hebbe ick u den Heydenen over gegeven [tot ] eenen smaet, ende allen landen [tot ] eenen spot.
5 Die na by, ende verre van u zijn, sullen u bespotten: ghy onreyne van name, ende vol onruste.
6 Siet, de Vorsten Israëls zijn in u geweest, een yeder na sijne kracht, om bloet te vergieten.
7 Vader ende moeder hebbense in u licht geacht; met den vreemdelingh hebbense in ’t midden van u door verdruckinge gehandelt: sy hebben in u den weese ende de weduwe verdruckt.
8 Mijne heylige dingen hebt ghy veracht, ende mijne Sabbathen hebt ghy ontheylight.
9 Achterklappers zijn in u geweest om bloet te vergieten, ende in u hebbense op de bergen gegeten, sy hebben schendelickheyt in ’t midden van u gedaen.
10 Men heeft de schaemte des vaders in u ontdeckt: die onreyn was door afsonderinge hebbense in u verkracht.
11 Daer toe heeft de een grouwel gedaen met sijns naestens huysvrouwe, ende een ander heeft sijns soons vrouwe met schendelickheyt verontreynight: noch een ander heeft in u sijne suster, sijns vaders dochter, verkracht.
12 Sy hebben geschencken in u genomen, om bloet te vergieten: woecker ende overwinste hebt ghy genomen: ende ghy hebt gierigheyt gepleeght aen uwen naesten door verdruckinge: maer ghy hebt mijner vergeten, spreeckt de Heere HEERE.
13 Siet dan, ick hebbe mijne hant geslagen om uwe gierigheyt, die ghy bedreven hebt: ende om u bloet; die in het midden van u geweest zijn.
14 Sal u herte bestaen? sullen uwe handen sterck zijn, in de dagen als ick met u handelen sal? ick de HEERE hebbet gesproken, ende sal het doen.
15 15 Ende ick sal u verstroijen onder de Heydenen, ende u verspreyden in de landen: ende uwe onreynigheyt uyt u verteeren.
16 Soo sult ghy in u ontheylight zijn voor de oogen der Heydenen: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
17 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
18 Menschen kint, die van den huyse Israëls zijn my tot schuym geworden: sy zijn alle koper, ofte tin, ofte yser, ofte loot, in ’t midden des ovens; silverschuym zijnse geworden.
19 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghylieden alle tot schuym geworden zijt, daerom siet, ick sal u in het midden van Ierusalem vergaderen.
20 [Gelijck ] silver, ofte koper, ofte yser, ofte loot, ofte tin in het midden eens ovens vergadert wort, om het vyer daer over op te blasen, op dat men’t smelte: alsoo sal ick u-lieden vergaderen in mijnen toorn, ende in mijne grimmigheyt daer laten, ende smelten.
21 Ia ick sal u by een brengen, ende sal op u blasen in ’t vyer mijner verbolgentheyt, dat ghy in ’t midden van haer sult gesmolten worden.
22 Gelijck het silver in het midden des ovens gesmolten wort, alsoo sult ghylieden in het midden van haer gesmolten worden: ende ghy sult weten, dat ick, de HEERE, mijne grimmigheyt over u uytgegoten hebbe.
23 Voorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
24 Menschen kint, seght tot haer; Ghy zijt een lant, dat niet gereynight en is, [dat ] sijnen plasregen niet en [heeft gehadt ] ten dage der gramschap.
25 De verbintenisse harer Propheten is in ’t midden van haer, als een brullende leeuw die eenen roof rooft: sy eten de zielen op, den schat, ende ’t kostelicke nemense wech; hare weduwen vermenighvuldigen sy in ’t midden van haer.
26 Hare Priesteren doen mijne wet gewelt aen, ende sy ontheyligen mijne heylige dingen; tusschen het heylige ende het onheylige, en maken sy geen onderscheyt, ende [’t verschil ] tusschen het onreyne ende reyne, en gevense niet te kennen: daer toe verbergen sy hare oogen van mijne Sabbathen; ja ick worde in het midden van hen ontheylight.
27 Hare Vorsten zijn in ’t midden van haer als wolven die eenen roof rooven, om bloet te vergieten, [ende ] om zielen te verderven; op datse gierigheyt souden plegen.
28 Hare Propheten nu plaesteren haer met loosen kalcke: siende ydelheyt ende hen leugen voorseggende, seggende; Alsoo seyt de Heere HEERE; ende de HEERE en heeft niet gesproken.
29 Het volck des lants plegen enckel verdruckinge, ende bedrijven enckel rooverije: oock onderdrucken sy den elendigen ende nootdruftigen; ende den vreemdelingh verdrucken sy sonder recht.
30 Ick socht nu eenen man uyt hen, die den muer mochte toemueren, ende voor mijn aengesicht in de bresse staen voor het lant, op dat ick het niet en mochte verderven: maer ick en vondt niemant.
31 Daerom heb ick mijne gramschap over hen uytgegoten; door ’t vyer mijner verbolgentheyt heb ickse verteert: haren wegh hebbe ick op haren kop gegeven, spreeckt de Heere HEERE.