Israëls zonden sedert den uittocht uit Egypte
1 EN het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand , op den tienden derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen, om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht.
2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij, om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE!
4 Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend;
5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, zo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE, uw God.
6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land, dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen.
7 En Ik zeide tot hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg; en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God.
8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik, dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.
9 Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierde voor de ogen der heidenen, in welker midden zij waren; aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekend gemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren.
10 En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn.
11 Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend, dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven.
12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, Die hen heilige.
13 Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen.
14 Maar Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen, voor welker ogen Ik hen uitvoerde.
15 Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen;
16 Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen, en in Mijn inzettingen niet wandelden, en Mijn sabbatten ontheiligden; want hun hart wandelde hun drekgoden na.
17 Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn.
18 Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestijn: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt hun rechten niet, en verontreinigt u niet met hun drekgoden.
19 Ik ben de HEERE, uw God, wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten, en doet dezelve.
20 En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, uw God ben.
21 Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar, om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn.
22 Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had.
23 Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen;
24 Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren.
25 Daarom gaf Ik hun ook besluitingen, die niet goed waren, en rechten, waarbij zij niet leven zouden.
26 En Ik verontreinigde hen in hun giften, omdat zij door het vuur deden doorgaan al wat de baarmoeder opent; opdat Ik ze verwoesten zou, ten einde dat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben.
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben.
28 Als Ik hen in het land gebracht had, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had, om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel, en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offeren, en gaven daar hun tergende offeranden, en daar zetten zij hun liefelijken reuk, en daar offerden zij hun drankofferen.
29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genoemd hoogte, tot op dezen dag toe.
30 Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen?
31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde!
32 Daarom, dat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen.
33 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een sterke hand, en uitgestrekten arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren!
34 Want Ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid.
35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, aangezicht aan aangezicht;
36 Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE.
37 En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds.
38 Daartoe zal Ik, die rebel zijn, en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet weder komen, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat henen, dient een ieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam, met uw giften en met uw drekgoden.
40 Want op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefofferen eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw geheiligde dingen.
41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den liefelijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren, en u vergaderen zal uit de landen, in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen.
42 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, om hetzelve uw vaderen te geven.
43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen, en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van u zelven een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt.
44 Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben, om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.
45 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
46 Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden; en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden.
47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe.
48 En alle vlees zal zien, dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden.
49 En ik zeide: Ach, Heere HEERE! Zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen?
Sommige Oudtsten des volcks komen weder tot den Propheet, om Godt raet te vragen, ver s 1. Godt laetse door den Propheet seggen, dat hy van haer niet gevraeght wil zijn, maer houdt haer voor sijne groote lanckmoedigheyt, ende de gedurige hartneckige afgoderijen harer voorvaderen, in Egypten, 5. in de woestijne, 13. ende in Canaan, 28. belooft nochtans sijn volck weder te vergaderen ende te herstellen door het Euangelium, 33. propheteerende wederom, onder den naem van het zuyderwoudt, de verstooringe van Ierusalem, ende Iuda, 46. de Propheet klaeght over de bespottinge sijner lantslieden, 49.
1 ENde het geschiedde in ’t sevende jaer, inde vijfde [maent ,] op den tienden der selver maent, datter mannen uyt de Oudtsten Israëls quamen om den HEERE te vragen: ende sy saten neder voor mijn aengesichte.
2 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
3 Menschen kint, spreeckt tot de Oudtsten Israëls, ende seght tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Komet ghy om my te vragen? [soo waerachtigh als ] ick leve, soo ick van u gevraeght worde, spreeckt de Heere HEERE!
4 Soudt ghyse recht geven, soudt ghyse recht geven, ô menschen kint? maeckt hen de grouwelen harer vaderen bekent.
5 Ende seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE; Ten dage als ick Israël verkoos, soo hief ick mijne hant op tot het zaet van ’t huys Iacobs, ende maeckte my selven hen in Egyptenlant bekent, ja ick hief mijne hant tot hen op, seggende; Ick ben de HEERE uwe Godt.
6 Ten selven dage hief ick mijne hant tot hen op, dat ickse uyt Egyptenlant uytvoeren soude, in een lant, dat ick voor hen uytgespeurt hadde, vloeijende van melck, ende honigh, het welck de cieraet is van alle landen.
7 Ende ick seyde tot hen, Een yeder werpe de verfoeyselen sijner oogen wech, ende en verontreyniget u-lieden niet met de dreckgoden van Egypten: Ick de HEERE ben uwe Godt.
8 Maer sy waren wederspannigh tegen my, ende en wilden na my niet hooren: niemant en wierp de verfoeyselen sijner oogen wech, noch en verliet de dreckgoden van Egypten niet: daerom seyde ick, dat ick mijne grimmigheyt over hen uytgieten soude, om mijnen toorn tegen hen te volbrengen in ’t midden van Egyptenlant.
9 Doch ick dede het om mijnes naems wille, op dat hy niet ontheylight en wierde voor de oogen der Heydenen, in welcker midden sy waren: aen welcken ick my, voor der selver oogen, bekent gemaeckt hebbe, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren.
10 Ende ick voerdese uyt Egyptenlant, ende brachtse inde woestijne:
11 Daer gaf ick hen mijne insettingen, ende maeckte hen mijne rechten bekent: dewelcke soose een mensche doet, sal door deselve leven.
12 Daer toe oock gaf ick hen mijne Sabbathen, om een teecken te zijn tusschen my, ende tusschen hen, op datse souden weten, dat ick de HEERE ben, diese heylige.
13 Maer ’t huys Israëls wiert wederspannigh tegen my inde woestijne; sy en wandelden in mijne insettingen niet, ende verwierpen mijne rechten, dewelcke soose een mensche doet, sal door deselve leven: ende sy ontheylighden mijne Sabbathen seer, dat ick seyde, mijne grimmigheyt te sullen uytgieten over hen in de woestijne, om hen te verdoen.
14 Maer ick dede het om mijnes naems wille, op dat die niet ontheylight en wierde, voor de oogen van die Heydenen, voor welcker oogen ick hen uytvoerde;
15 Evenwel hief ick oock mijne hant op tot hen inde woestijne: dat ickse niet en soude brengen in ’t lant dat ick [hen ] gegeven hadde, vloeijende van melck, ende honigh, ’t welck de cieraet is van alle landen:
16 Daerom datse mijne rechten verwierpen, ende in mijne insettingen niet en wandelden, ende mijne Sabbathen ontheylighden: want haer herte wandelde hare dreckgoden na.
17 Doch mijne ooge verschoondese, dat ickse niet en verdorf, ende geene voleyndinge met hen en maeckte inde woestijne.
18 Maer ick seyde tot hare kinderen in de woestijne: En wandelet niet in de insettingen uwer vaderen, ende en onderhoudet hare rechten niet, ende en verontreyniget u niet met hare dreckgoden.
19 Ick ben de HEERE uwe Godt, wandelet in mijne insettingen, ende onderhoudet mijne rechten, ende doet deselve.
20 Ende heyliget mijne Sabbathen: ende sy sullen tot een teecken zijn tusschen my, ende tusschen u-lieden, op dat ghy wetet, dat ick de HEERE uwe Godt ben.
21 Maer die kinderen waren [oock ] wederspannigh tegen my; sy en wandelden niet in mijne insettingen, ende mijne rechten en namense niet waer, om die te doen; dewelcke, soose een mensche doet, sal door deselve leven: sy ontheylighden mijne Sabbathen; dat ick seyde mijne grimmigheyt te sullen uytgieten over hen, volbrengende mijnen toorn tegen hen in de woestijne.
22 Doch ick keerde mijne hant af, ende dede ’t om mijnes naems wille, op dat hy voor de oogen der Heydenen niet en soude ontheylight worden, voor welcker oogen ick hen uytgevoert hadde.
23 Ick hief oock mijne hant tot hen op inde woestijne, dat ickse verspreyden soude onder de Heydenen, ende hen verstroijen in de landen.
24 Om datse mijne rechten niet gedaen en hadden, maer mijne insettingen verworpen, ende mijne Sabbathen ontheyliget hadden: ende hare oogen achter de dreckgoden harer vaderen waren.
25 Daerom gaf ick hen oock besluytingen, die niet goet en waren; ende rechten daer by sy niet leven en souden.
26 Ende ick verontreynighde haer in hare giften, om dat sy [door het vyer ] deden doorgaen al dat de baermoeder opent: op dat ickse verwoesten soude, ten eynde datse souden weten dat ick de HEERE ben.
27 Daerom, menschen kint, spreeckt tot het huys Israëls, ende seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE, Hier mede noch hebben my uwe vaderen gesmadet, datse door overtredinge tegen my overtreden hebben.
28 Als ick hen in het lant gebracht hadde, over het welcke ick mijne hant opgeheven hadde, om het selve hen te geven, soo sagen sy na allen hoogen heuvel, ende alle dicht geboomte, ende offerden daer hare offeren, ende gaven daer hare tergende offerhanden, ende daer setteden sy haren lieflicken reuck, ende daer offerden sy hare dranck-offeren.
29 Ende ick seyde tot hen, Wat is die hooghte, daer henen ghy gaet? nochtans is de name daer van genaemt, Hooghte, tot op desen dagh toe.
30 Daerom seght tot den huyse Israëls; Alsoo seyt de Heere HEERE, Zijt ghy verontreynight geworden in den wegh uwer vaderen, ende hoereert ghy achter hare verfoeyselen?
31 Ia met het offeren uwer gaven, met uwe kinderen door het vyer te doen doorgaen, zijt ghy verontreynight aen alle uwe dreckgoden tot op desen dagh toe: ende soude ick van u gevraeght worden, ô huys Israëls? [Soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, soo ick van u gevraeght worde!
32 Daerom, dat in uwen geest opgeklommen is, sal geensins geschieden, dat ghy seght, Wy sullen als de Heydenen, ende als de geslachten der landen zijn, dienende hout, ende steen.
33 [Soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE: Soo ick niet met eene stercke hant, ende uytgestreckten arm, ende met eene uytgegotene grimmigheyt over u sal regeeren!
34 Want ick sal u uyt de volckeren voeren, ende u vergaderen uyt de landen, daer in ghy verstroijet zijt, door eene stercke hant, ende door eenen uytgestreckten arm, ende door eene uytgegotene grimmigheyt.
35 Daer toe sal ick u brengen in de woestijne der volckeren: ende ick sal met u aldaer rechten aengesichte aen aengesichte;
36 Gelijck als ick gerecht hebbe met uwe vaderen inde woestijne van Egyptenlant; alsoo sal ick met u rechten, spreeckt de Heere HEERE.
37 Ende ick sal u-lieden onder de roede doen door gaen: ende ick sal u brengen onder den bandt des verbonts.
38 Daer toe sal ick die rebel zijn, ende die tegen my overtreden, uyt u-lieden uytsuyveren: ick salse uyt het lant harer vreemdelinghschappen uytvoeren, ende sy en sullen in ’t lantschap Israëls niet [weder ] komen, ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben.
39 Ende ghylieden, ô huys Israëls, alsoo seyt de Heere HEERE, Gaet henen, dienet een yeder sijne dreckgoden, oock hier na, dewijle ghylieden na my niet en hooret: doch en ontheyliget niet meer mijnen heyligen naem, met uwe giften, ende met uwe dreckgoden.
40 Want op mijnen heyligen bergh, op den hoogen bergh Israëls, spreeckt de Heere HEERE, daer sal my het gantsche huys Israëls in den lande dienen, sy alle: daer sal ick welgevallen aen hen nemen, ende daer sal ick uwe hef-offeren eyschen, ende de eerstelingen uwer heffingen met alle uwe geheylighde dingen.
41 Ick sal een welgevallen aen u-lieden nemen om den lieflicken reuck, wanneer ick u van de volckeren uytvoeren, ende u vergaderen sal uyt de landen, in dewelcke ghy sult verstroijet zijn, ende ick sal in u geheylight worden voor de oogen der Heydenen.
42 Ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben, als ick u in het lantschap Israëls gebracht sal hebben: in het lant daer over ick mijne hant opgeheven hebbe, om het selve uwen vaderen te geven.
43 Daer sult ghy dan gedencken aen uwe wegen, ende aen alle uwe handelingen, daer mede ghy u verontreynight hebt, ende ghy sult van u selven eene walginge hebben over alle uwe boosheden die ghy gedaen hebt.
44 Soo sult ghy weten, dat ick de HEERE ben, als ick met u gedaen sal hebben, om mijns naems wille, niet na uwe boose wegen, nochte na uwe verdorvene handelingen, ô huys Israëls, spreeckt de Heere HEERE.
45 Voorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
46 Menschen kint, set u aengesichte na den wegh van ’t Zuyden, ende drupt tegen ’t Zuyden: ende propheteert tegen het woudt van het velt [in ’t ] Zuyden.
47 Ende seght tot het zuyderwoudt; Hoort des HEEREN woort, Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet ick sal een vyer in u aensteken, het welck in u allen groenen boom, ende allen dorren boom verteeren sal: de vlammende vlamme en sal niet uytgebluscht worden, maer daer door sullen verbrant worden alle aengesichten van het Zuyden tot het Noorden toe.
48 Ende alle vleesch sal sien, dat ick de HEERE dat aengesteken hebbe; het en sal niet uytgebluscht worden.
49 Ende ick seyde, Ach Heere HEERE! sy seggen van my: Is hy niet een verdichter van gelijckenissen?