Ezechiël stelt de wegvoering van Zedekia voor
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien, en niet zien, oren hebben om te horen, en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis.
3 Daarom gij, mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.
4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.
5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.
6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven.
7 En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was; ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bracht het uit in donker, en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.
8 En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
9 Mensenkind, heeft niet het huis Israëls, het wederspannig huis, tot u gezegd: Wat doet gij?
10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem, en het ganse huis Israëls, dat in het midden van hen is.
11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis heengaan.
12 En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven, om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.
13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal.
14 En allen, die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
15 Alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal.
16 Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de heidenen, waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
17 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
18 Mensenkind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken.
19 En gij zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE, van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israëls: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met verbaasdheid drinken, omdat hun land woest zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen, die daarin wonen;
20 En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Profetie tegen de valse profeten
21 Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord, dat gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan?
23 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezicht.
24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls.
25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken, en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE.
26 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden, die verre zijn.
28 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord, hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.
Den Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevangelicke wechvoeringe des Koninghs Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, ver s 1, et c. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende anghst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetien, 21.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, ghy woont in het midden van een wederspannigh huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende niet en sien, ooren hebben om te hooren, ende niet en hooren, want sy zijn een wederspannigh huys.
3 Daerom ghy menschen kint, maeckt u gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken van uwe plaetse tot een ander plaetse voor hare oogen, misschien sullen sy het mercken, hoewelse een wederspannigh huys zijn.
4 Ghy sult dan uwe gereetschap by dage voor hare oogen uytbrengen, als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in den avont uytgaen voor hare oogen, gelijck sy uytgaen, die vertrecken.
5 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brenght daer door [uwe gereetschap ] uyt.
6 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een wonderteecken gegeven.
7 Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na in den avont doorgroef ick my den wandt metter hant; ick bracht se uyt in donckeren, [ende ] ick droeghse op de schouder voor hare oogen.
8 Ende des morgens geschiedde ’t woort des HEEREN tot my, seggende:
9 Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannigh huys, tot u geseyt, Wat doet ghy?
10 Seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Dese last is [tegen ] den Vorst te Ierusalem, ende ’t gantsche huys Israëls, dat in ’t midden van haer is.
11 Seght, Ick ben u-lieder wonderteecken: gelijck als ick gedaen hebbe, alsoo sal hen gedaen worden: sy sullen door wechvoeringe inde gevangenisse henen gaen.
12 Ende de Vorst, die in het midden van hen is, sal [de gereetschap ] op den schouder dragen in donckeren, ende hy sal uytgaen; sy sullen door den wandt graven, om [hem ] daer door uyt te brengen: hy sal sijn aengesichte bedecken, op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie.
13 Ick sal oock mijn net over hem uytspreyden, dat hy in mijn jachtgaren gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, ’t lant der Chaldeen; oock en sal hy dat niet sien, hoewel hy daer sterven sal.
14 Ende alle die rontom hem zijn [tot ] sijner hulpe, ende alle sijne benden sal ick in alle winden verstroijen: ende ick sal het sweert achter hen uyttrecken.
15 Alsoo sullen sy weten, dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer in de landen verstroijen sal.
16 Doch ick sal van hen weynige lieden doen overblijven van den sweerde, van den honger, ende vande pestilentie: op datse alle hare grouwelen vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
17 Daer na geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
18 Menschen kint, Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met kommer drincken.
19 Ende ghy sult tot het volck des lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, van de inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot met kommer eten, ende haer water sullense met verbaestheyt drincken: om dat haer lant woest sal worden van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen,
20 Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
21 Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
22 Menschen kint, wat is dit voor een spreeckwoort [dat ] ghylieden hebbet in den lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het gesichte sal vergaen.
23 Daerom seght tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, datse het niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, De dagen zijn na by gekomen, ende het woort van yeder gesichte.
24 Want geen ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte vleijende waersegginge, in ’t midden van het huys Israëls.
25 Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt ] en sal niet meer uytgestelt worden: want in uwe dagen, O wederspannigh huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE.
26 Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
27 Menschen kint, siet, die van den huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is voor vele dagen: ende hy propheteert van tijden, die verre zijn.
28 Daerom seght tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE.