Wet der priesterwijding
1 DIT nu is de zaak, die gij hun doen zult, om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem een var, het jong eens runds, en twee volkomen rammen;
2 En ongezuurd brood, en ongezuurde koeken, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken; van tarwemeelbloem zult gij dezelve maken.
3 En gij zult ze in een korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen, met den var en de twee rammen.
4 Alsdan zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen aan de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen met water wassen.
5 Daarna zult gij de klederen nemen, en Aäron den rok, en den mantel des efods, en den efod, en den borstlap aandoen; en gij zult hem omgorden met den kunstelijken riem des efods.
6 En gij zult den hoed op zijn hoofd zetten; de kroon der heiligheid zult gij aan den hoed zetten.
7 En gij zult de zalfolie nemen, en op zijn hoofd gieten; alzo zult gij hem zalven.
8 Daarna zult gij zijn zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken.
9 En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aäron en zijn zonen; en gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot een eeuwige inzetting. Voorts zult gij de hand van Aäron vullen, en de hand zijner zonen.
10 En gij zult den var nabij brengen voor de tent der samenkomst; en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd van den var leggen.
11 En gij zult den var slachten voor het aangezicht des HEEREN, voor de deur van de tent der samenkomst.
12 Daarna zult gij van het bloed des vars nemen, en met uw vinger op de hoornen des altaars doen; en al het bloed zult gij uitgieten aan den bodem des altaars.
13 Gij zult ook al het vet nemen, hetwelk het ingewand bedekt, en het net over de lever, en beide nieren en het vet, dat aan dezelve is, en gij zult ze aansteken op het altaar.
14 Maar het vlees des vars, en zijn vel, en zijn drek, zult gij met vuur verbranden, buiten het leger; het is een zondoffer.
15 Daarna zult gij den enen ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd des rams leggen;
16 En gij zult den ram slachten, en gij zult zijn bloed nemen, en rondom op het altaar sprengen.
17 En den ram zult gij in zijn delen delen; en gij zult zijn ingewand en zijn schenkelen wassen, en op zijn delen, en op zijn hoofd leggen.
18 Alzo zult gij den gehelen ram aansteken op het altaar; het is een brandoffer den HEERE, tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den HEERE.
19 Daarna zult gij den anderen ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op des rams hoofd leggen;
20 En gij zult den ram slachten, en van zijn bloed nemen, en doen het op het rechter oorlapje van Aäron, en op het rechteroorlapje van zijn zonen, desgelijks op den duim hunner rechterhand, en op den groten teen huns rechtervoets; en dat bloed zult gij op het altaar sprengen, rondom heen.
21 Dan zult gij nemen van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie, en gij zult op Aäron en op zijn klederen sprengen, en op zijn zonen en op de klederen zijner zonen met hem; opdat hij geheiligd zij, en zijn klederen, ook zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem.
22 Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet, dat het ingewand bedekt, en het net der lever en de beide nieren, met het vet, dat aan dezelve is, en den rechterschouder; want het is een ram der vulofferen;
23 En een broodbol, en een koek geölied brood, en een vlade, uit den korf der ongezuurde broden , die voor het aangezicht des HEEREN zijn zal;
24 En leg ze alle op de handen van Aäron, en op de handen zijner zonen, en beweeg ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN.
25 Neem ze daarna van hun hand, en steek ze aan op het altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezicht des HEEREN; het is een vuuroffer den HEERE.
26 En neem de borst van den ram der vulofferen, die van Aäron is, en beweeg hem ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en het zal u ten dele zijn.
27 En gij zult de borst des beweegoffers heiligen, en den schouder des hefoffers, die bewogen, en die opgeheven zal zijn van den ram des vuloffers, van hetgeen dat Aärons, en van hetgeen dat zijner zonen is.
28 En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn tot een eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israëls; want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israëls zal zijn van hun dankofferen; hun hefoffer zal voor den HEERE zijn.
29 De heilige klederen nu, die van Aäron zullen geweest zijn, zullen van zijn zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hun hand in dezelve vulle.
30 Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die uit zijn zonen in zijn plaats priester zal worden, die in de tent der samenkomst gaan zal, om in het heilige te dienen.
31 Gij zult den ram der vulling nemen, en gij zult zijn vlees in de heilige plaats zieden.
32 Aäron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten, en het brood, dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst.
33 En zij zullen die dingen eten, met welke de verzoening zal gedaan zijn, om hun hand te vullen, en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want ze zijn heilig.
34 En indien er wat overblijven zal van het vlees der vulofferen, of van dit brood, tot aan den morgen, zo zult gij het overgeblevene met vuur verbranden; het zal niet gegeten worden, want het is heilig.
35 Gij zult dan aan Aäron en aan zijn zonen alzo doen, naar alles, wat Ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hun hand vullen.
De offeranden
36 Gij zult ook des daags een var des zondoffers bereiden, tot de verzoeningen, en gij zult het altaar ontzondigen, mits doende de verzoening over hetzelve; en gij zult het zalven, om het te heiligen.
37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar, en zult het heiligen; alsdan zal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zal heilig zijn.
38 Dit nu is het, wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk.
39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden.
40 Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam.
41 Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer, en gelijk met het drankoffer deszelven, tot een liefelijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE.
42 Het zal een gedurig brandoffer zijn bij uw geslachten, aan de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; aldaar zal Ik met ulieden komen, dat Ik aldaar met u spreke.
43 En daar zal Ik komen tot de kinderen Israëls; opdat zij geheiligd worden door Mijn heerlijkheid.
44 En Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aäron en zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen.
45 En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal hun tot een God zijn.
46 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de HEERE, hun God.
Van de wyinge Aarons ende sijner sonen, ver s 1, et c. hoemen den varre des sond-offers offeren moeste, 10. ende den eenen ram ten brant-offer, 15. Oock den anderen ram ter heyliginge der Priesteren, 19. Aaron ende sijne sonen aten het vleesch des rams daer mede sy ingewijet waren, 32. De altaer moest seven dagen langh ontsondight worden, 36. Daer moesten dagelicks twee lammeren ten brant-offer geoffert worden, 38. Godt belooft den Tabernakel, oock Aaron, ende sijne sonen te heyligen, 44. ende in het midden der kinderen Israëls te woonen, 45.
1 DIt nu is de sake, die ghy hen doen sult, om haer te heyligen, dat sy my het Priester-ampt bedienen: Neemt een varre, het jongh eenes runts, ende twee volkomene rammen:
2 Ende ongesuert broot, ende ongesuerde koecken met olie gemenght, ende ongesuerde vladen, met olie bestreken: van tarwen meelbloeme sult ghy deselve maken.
3 Ende ghy sultse in eenen korf leggen, ende sultse in den korf toebrengen, met den varre, ende twee rammen.
4 Alsdan sult ghy Aaron ende sijne sonen doen naderen aen de deure der Tente der t’samenkomste: ende ghy sultse met water wasschen.
5 Daer na sult ghy de kleederen nemen, ende Aaron den rock, ende den mantel des Ephods, ende den Ephod, ende den borstlap aen doen: ende ghy sult hem omgorden met den konstelicken riem des Ephods.
6 Ende ghy sult den hoet op sijn hooft setten: de kroone der heyligheyt sult ghy aen den hoet setten.
7 Ende ghy sult de salf-olie nemen, ende op sijn hooft gieten: alsoo sult ghy hem salven.
8 Daer na sult ghy sijne sonen doen naderen, ende sult hen de rocken doen aentrecken.
9 Ende ghy sultse met den gordel omgorden, [namelick ] Aaron ende sijne sonen, ende ghy sult haer de mutsen opbinden, op dat sy het Priester-ampt hebben tot eene eeuwige insettinge: Voorts sult ghy Aarons hant vullen, ende de hant sijner sonen.
10 Ende ghy sult den varre na by brengen voor de Tente der t’samenkomste: ende Aaron ende sijne sonen sullen hare handen op des varren hooft leggen.
11 Ende ghy sult den varre slachten voor het aengesichte des HEEREN: voor de deure der Tente der t’samenkomste.
12 Daer na sult ghy van ’t bloet des varren nemen, ende met uwen vinger op de hoornen des altaers doen, ende al het bloet sult ghy uyt gieten aen den bodem des altaers.
13 Ghy sult oock al het vette nemen, ’t welck het ingewant bedeckt, ende het net over den lever, ende beyde nieren, ende het vet dat aen deselve is: ende ghy sultse aensteken op den altaer.
14 Maer het vleesch des varren, ende sijn vel, ende sijnen dreck, sult ghy met vyere verbranden, buyten het leger: ’t is een sond-offer.
15 Daerna sult ghy den eenen ram nemen, ende Aaron ende sijne sonen sullen hare handen op des rams hooft leggen:
16 Ende ghy sult den ram slachten: ende ghy sult sijn bloet nemen, ende rontom op den altaer sprengen.
17 Ende den ram sult ghy in sijne deelen deylen: ende ghy sult sijn ingewant ende sijne schenckelen wasschen, ende op sijne deelen, ende op sijn hooft leggen.
18 Alsoo sult ghy den geheelen ram aensteken op den altaer: het is een brant-offer den HEERE, tot eenen lieflicken reuck, het is een vyer-offer den HEERE.
19 Daer na sult ghy den anderen ram nemen: ende Aaron ende sijne sonen sullen hare handen op des rams hooft leggen.
20 Ende ghy sult den ram slachten, ende van sijn bloet nemen, ende doen ’t op het [rechter ] oorlapken Aarons, ende op het rechter oorlapken sijner sonen, desgelijcks op den duym harer rechterhant, ende op den grooten tee hares rechteren voets: ende dat bloet sult ghy op den altaer sprengen rontom henen.
21 Dan sult ghy nemen van het bloet, dat op den altaer is, ende van de salf-olie, ende ghy sult op Aaron ende op sijne kleederen sprengen, ende op sijne sonen, ende op de kleederen sijner sonen met hem: op dat hy geheylight zy, ende sijne kleederen, oock sijne sonen, ende sijner sonen kleederen met hem.
22 Daer na sult ghy van den ram nemen het vette, mitsgaders den steert, oock het vette dat het ingewant bedeckt, ende het net des levers, ende de beyde nieren, met het vette dat aen deselve is, ende de rechter schouder: want het is een ram der vul-offeren.
23 Ende een bolle broots, ende een koecke geolijet broots, ende een vlade: uyt den korf der ongesuerde [brooden ,] die voor het aengesichte des HEEREN zijn sal.
24 Ende leghtse alle op de handen Aarons, ende op de handen sijner sonen: ende beweeghtse ten beweegh-offer voor het aengesichte des HEEREN.
25 Neemtse daer na van hare hant, ende steecktse aen op den altaer, op het brant-offer, tot eenen lieflicken reuck voor het aengesichte des HEEREN, het is een vyer-offer den HEERE.
26 Ende neemt de borst van den ram der vul-offeren, die Aarons is, ende beweeght hem ten beweegh-offer voor het aengesichte des HEEREN: ende het sal u ten deele zijn.
27 Ende ghy sult de borst des beweegh-offers heyligen, ende de schouder des hef-offers, die beweeght, ende die opgeheven sal zijn, van den ram des vul-offers, van het gene dat Aarons, ende van het gene dat sijner sonen is.
28 Ende ’t sal Aarons ende sijner sonen zijn, tot een eeuwige insettinge van wegen de kinderen Israëls, want het is een hef-offer: ende het hef-offer van wegen de kinderen Israëls sal zijn van hare danck-offeren; haer hef-offer sal voor den HEERE zijn.
29 De heylige kleederen nu die Aarons sullen geweest zijn, sullen sijner sonen na hem zijn, op datmense in deselve salve, ende datmen hare hant in deselve vulle.
30 Seven dagen salse aentrecken die uyt sijne sonen in sijne plaetse Priester sal worden: die in de Tente der t’samenkomste gaen sal, om in het heylige te dienen.
31 Ghy sult den ram der vullinge nemen, ende ghy sult sijn vleesch in de heylige plaetse sieden.
32 Aaron nu ende sijne sonen sullen deses rams vleesch eten, ende het broot dat in den korf sal zijn, by de deure der Tente der t’samenkomste.
33 Ende die sullen die dingen eten met dewelcke de versoeninge sal gedaen zijn, om hare hant te vullen, [ende ] om haer te heyligen: maer een vreemde en salse niet eten, want sy zijn heyligh.
34 Ende indien daer [wat ] over blijven sal van het vleesch der vul-offeren, ofte van dit broot, tot aen den morgen: soo sult ghy het overgeblevene met vyere verbranden, ’t en sal niet gegeten worden, want het is heyligh.
35 Ghy sult dan Aaron ende sijne sonen alsoo doen, na alles wat ick u geboden hebbe: seven dagen sult ghy hare hant vullen.
36 Ghy sult oock ’s daeghs eenen varre des sond-offers bereyden, tot de versoeningen, ende ghy sult den altaer ontsondigen, mits doende de versoeninge over hem: ende ghy sult hem salven, om hem te heyligen.
37 Seven dagen sult ghy versoeninge doen voor den altaer, ende sult hem heyligen: alsdan sal dien altaer eene heyligheyt der heyligheden zijn, al wat den altaer aenroert sal heyligh zijn.
38 Dit nu is het dat ghy op den altaer bereyden sult, twee lammeren, die jarigh zijn, ’s daeghs, gedurighlick.
39 Het eene lam sult ghy des morgens bereyden: maer het ander lam sult ghy bereyden tusschen de twee avonden.
40 Met een tiende deel meelbloeme, gemenght met een vyerendeel van een Hin gestootene olie, ende tot dranck-offer een vierde deel van een Hin wijns, tot het eene lam.
41 Het andere lam nu sult ghy bereyden tusschen twee avonden: ghy sult daer mede doen gelijck met den morgen-spijs-offer, ende gelijck met den dranck-offer des selven, tot eenen lieflicken reuck, het is een vyer-offer den HEERE.
42 ’t Sal een gedurigh brant-offer zijn by uwe geslachten aen de deure der Tente der t’samenkomste voor het aengesichte des HEEREN: aldaer sal ick met u-lieden komen, dat ick aldaer met u spreke.
43 Ende daer sal ick komen tot de kinderen Israëls: op dat sy geheylight worden door mijne heerlickheyt.
44 Ende ick sal de Tente der t’samenkomste heyligen, mitsgaders den Altaer: Ick sal oock Aaron ende sijne sonen heyligen, op dat sy my ’t Priester-ampt bedienen.
45 Ende ick sal in ’t midden der kinderen Israels woonen: ende ick sal haer tot eenen Godt zijn.
46 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE hare Godt ben, die haer uyt Egyptenlande uytgevoert hebbe, op dat ick in ’t midden van hen woonen soude: Ick ben de HEERE hare Godt.