De wederkomst van den Heere
1 DEZEN tweeden zendbrief, geliefden, schrijf ik nu aan u, in welke beide ik door vermaning uw oprecht gemoed opwekke;
2 Opdat gij gedachtig zijt aan de woorden, die van de heilige profeten te voren gesproken zijn, en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn;
3 Dit eerst wetende, dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hun eigen begeerlijkheden zullen wandelen,
4 En zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van dien dag , dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping.
5 Want willens is dit hun onbekend, dat door het Woord Gods de hemelen van overlang geweest zijn, en de aarde uit het water en in het water bestaande;
6 Door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is.
7 Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde Woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddeloze mensen.
Waardige voorbereiding
8 Doch deze ene zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag.
9 De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen dat traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen.
10 Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden.
11 Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid,
12 Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten.
13 Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.
14 Daarom, geliefden, verwachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede;
15 En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid; gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid, die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft;
16 Gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen sprekende; in welke sommige dingen zwaar zijn om te verstaan, die de ongeleerde en onvaste mensen verdraaien, gelijk ook de andere Schriften, tot hun eigen verderf.
17 Gij dan, geliefden, zulks te voren wetende, wacht u, dat gij niet door de verleiding der gruwelijke mensen mede afgerukt wordt, en uitvalt van uw vastigheid;
18 Maar wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen.
1 D’Apostel verklaert dat hy desen tweeden Sendtbrief heeft geschreven om haer daer door op te wecken tot betrachtinge der Prophetische ende Apostolische leere. 3 Ende waerschouwt haer tegen de spotters, die in de laetste tijden de toekomste Christi ten oordeele, ende de voleyndinge der werelt sullen loochenen. 5 ende wederleght haer met redenen genomen van de scheppinge ende onderhoudinge der werelt. 6 ende van de sundtvloet. 7 ende leert gelijck de eerste werelt vergaen is door het water, dat alsoo dese vergaen sal door het vyer. 8 Dat de toekomste Christi ten oordeele wel om der uytverkorene wille uytgestelt wort. 10 maer datse onvoorsiens sal komen. 11 Waer uyt hy een vermaninge treckt tot betrachtinge van oprechte Godtsaligheyt. 13 ende leert datter eenen nieuwen hemel ende een nieuwe aerde sal zijn. 15 welck alles hy bevestight met het getuygenisse des Apostels Pauli, wiens Sendtbrieven sommige verdraeijen. 17 Eyndelick besluyt hy met een verhael van de vermaninge, om haer te wachten van de valsche leeraren ende spotters, ende met een lofsegginge tot Christum .
1 DEsen tweeden Sendtbrief, geliefde, schrijve ick nu aen u, in welcke [beyde ] ick door vermaninge uw’ oprecht gemoedt opwecke:
2 Op dat ghy gedachtigh zijt aen de woorden die van de heylige Propheten te voren gesproken zijn, ende aen ons gebodt, die wy des Heeren ende Salighmakers Apostelen zijn:
3 Dit eerst wetende, dat in ’t laetste der dagen spotters komen sullen, die na hare eygene begeerlickheden sullen wandelen:
4 Ende seggen, Waer is de belofte sijner toekomste? want van dien [dagh ] dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alsoo [gelijck ] van het begin der scheppinge.
5 Want willens is dit haer onbekent, dat door het woort Godts de hemelen van over lange geweest zijn, ende de aerde uyt het water ende in het water bestaende.
6 Door welcke de werelt, die doe was, met het water der suntvloet bedeckt zijnde vergaen is.
7 Maer de hemelen die nu zijn, ende de aerde, zijn door het selve woort als een schat wech geleght, ende worden ten vyere bewaert tegen den dagh des oordeels, ende der verdervinge der godtloose menschen.
8 Doch dese eene sake en zy u niet onbekent, geliefde, dat eenen dagh by den Heere is als duysent jaren, ende duysent jaren als eenen dagh.
9 De Heere en vertraeght de belofte niet, ( gelijck eenige [dat ] traegheyt achten) maer is lanckmoedigh over ons, niet willende dat eenige verloren gaen, maer datse alle tot bekeeringe komen.
10 Maer de dagh des Heeren sal komen als een dief in den nacht, in welcken de hemelen met een gedruysch sullen voorby gaen, ende de elementen branden sullen ende vergaen, ende de aerde, ende de wercken die daer in zijn, sullen verbranden.
11 Dewijle dan dese dingen alle vergaen, hoedanige behoort ghy te zijn in heyligen wandel ende Godtsaligheyt:
12 Verwachtende ende haestende tot de toekomste van den dagh Godts, in welcken de hemelen door vyer onsteken zijnde sullen vergaen, ende de elementen brandende sullen versmelten?
13 Maer wy verwachten, na sijne belofte nieuwe hemelen ende een nieuwe aerde, in dewelcke gerechtigheyt woont.
14 Daerom, geliefde, verwachtende dese dingen, beneerstight u dat ghy onbevleckt ende onbestraffelick van hem bevonden mooght worden in vrede:
15 Ende acht de lanckmoedigheyt onses Heeren voor saligheyt: gelijckerwijs oock onse geliefde broeder Paulus, na de wijsheyt die hem gegeven is, u-lieden geschreven heeft:
16 Gelijck oock in alle Sendtbrieven daer in van dese dingen sprekende: in welcke dingen sommige swaer zijn om te verstaen, die de ongeleerde ende onvaste [menschen ] verdraeijen, gelijck oock de andere schriften, tot haer eygen verderf.
17 Ghy dan, geliefde, [sulcks ] te voren wetende, wacht u dat ghy niet door de verleydinge der grouwelicke menschen mede afgeruckt en wort, ende uytvalt van uwe vastigheyt:
18 Maer wast op in de genade ende kennisse onses Heeren ende Salighmakers Iesu Christi. Hem zy de heerlickheyt, beyde nu, ende in den dagh der eeuwigheyt. Amen.
Eynde van den tweeden Algemeynen Sendtbrief PETRI.