Jehu koning van Israël
1 TOEN riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gilead.
2 Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en breng hem in een binnenste kamer.
3 En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
4 Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead.
5 En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman.
6 Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.
7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de hand van Izebel.
8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand pist, ook den beslotene en verlatene in Israël.
9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, den zoon van Ahia.
10 Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
11 En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak.
12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en legde het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden.
Dood van Joram, Ahazia en Izebel
14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzake van Hazaël, den koning van Syrië;
15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreël te gaan verkondigen.
16 Toen reed Jehu, en toog naar Jizreël; want Joram lag aldaar; en Ahazia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
17 De wachter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
18 En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij.
20 En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.
21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Ahazia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreëliet.
22 Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izebel, en haar toverijen zo vele zijn?
23 Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog, Ahazia.
24 Maar Jehu spande den boog met volle hand, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen.
25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last opleide, zeggende:
26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE! en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands ! zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk lands , naar het woord des HEEREN.
27 Als Ahazia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar.
28 En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.
29 In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Ahazia koning geworden over Juda.
30 En Jehu kwam te Jizreël. Als Izebel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
31 Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer?
32 En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.
33 En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
34 Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaft ze; want zij is eens konings dochter.
35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen.
36 Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elia, den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel eten.
37 En het dode lichaam van Izebel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel.
Een Propheet door last van Elisa, salft Iehu tot Koningh over Israël, ver s 1, et c. dien hy belast het huys Achabs uyt te roeijen, 7. Iehu wort van de Krijghs-overste voor Koningh erkent, ende uytgeroepen, 11. hy maeckt een verbont tegen Ioram, 14. treckt na hem tot Iizreël, 15. doorschiet hem, 24. doot oock Ahazia den Koningh van Iuda, 27. ende laet Izebel ter vensteren uyt werpen, 30. dewelcke van de honden gegeten wort, 34.
1 DOe riep de Propheet Elisa eenen van de sonen der Propheten: ende hy seyde tot hem; Gordt uwe lendenen, ende neemt dese olie-kruycke in uwe hant, ende gaet henen na Ramoth in Gilead.
2 Als ghy daer sult gekomen zijn, soo siet waer Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi is; ende gaet in, ende doet hem opstaen uyt het midden sijner broederen, ende brenght hem in eene binnenste kamer.
3 Ende neemt de olie-kruycke, ende gietse uyt op sijn hooft, ende seght: Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u tot Koningh gesalft over Israël: Doet daer na de deure open, ende vliedt, ende en vertoeft niet.
4 Soo gingh de jongelingh, die jongelingh des Propheten, na Ramoth in Gilead.
5 Ende doe hy in quam, siet, daer saten de Hooftmannen des heyrs, ende hy seyde; Ick hebbe een woort aen u, ô Hooftman: ende Iehu seyde; Tot wien van ons allen? ende hy seyde; Tot u, ô Hooftman.
6 Doe stont hy op, ende gingh in huys, hy dan goot de olie op sijn hooft: ende hy seyde tot hem: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Ick hebbe u gesalft tot Koningh, over het volck des HEEREN, over Israël.
7 Ende ghy sult het huys Achabs uw’s heeren slaen; dat ick het bloet mijner knechten der Propheten, ende het bloet aller knechten des HEEREN wreke van der hant Izebel.
8 Ende het gantsche huys Achabs sal omkomen: ende ick sal van Achab uytroeijen dien, die aen de wandt pist, oock den beslotenen, ende verlatenen in Israël.
9 Want ick sal het huys Achabs maken, als het huys Ierobeams, des soons Nebats; ende als het huys van Baësa den sone van Ahia.
10 Oock sullen de honden Izebel eten, op het stuck [lants ] van Iizreël, ende daer en sal niemant zijn die [haer ] begrave: doe dede hy de deure op, ende vloodt.
11 Ende als Iehu uytgingh tot de knechten sijns heeren, seyde men tot hem; Is het al wel? waerom is dese onsinnige tot u gekomen? ende hy seyde tot hen; Ghy kent den man, ende sijne sprake.
12 Maer sy seyden; Het is leugen, geeft het ons nu te kennen: ende hy seyde; Soo, ende soo heeft hy tot my gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u gesalft tot Koningh over Israël.
13 Doe haesteden sy hen, ende een yegelick nam sijn kleet, ende leyde het onder hem, op den hooghsten trap, ende bliesen met de basuyne, ende seyden; Iehu is Koningh geworden.
14 Alsoo maeckte Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi eene verbintenisse tegen Ioram: (Ioram nu hadde Ramoth in Gilead bewaert, hy, ende gantsch Israël, uyt oorsake van Hazaël, den Koningh van Syrien.
15 Maer de Koningh Ioram was weder gekeert, op dat hy sich te Iizreël heelen liete van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Koningh van Syrien) ende Iehu seyde; Soo het u-lieder wille is, laet niemant van de stadt uyt trecken, die ontkome, om [dit ] in Iizreël te gaen verkondigen.
16 Doe reedt Iehu, ende toogh na Iizreël; want Ioram lagh aldaer: ende Ahazia de Koningh van Iuda was afgekomen, om Ioram te besien.
17 De wachter nu stont op den toren te Iizreël, ende sagh den hoop van Iehu, als hy aen quam, ende seyde; Ick sie eenen hoop: doe seyde Ioram; Neemt eenen ruyter, ende sendt [dien ] haerlieden te gemoete, ende dat hy segge, Is ’t vrede?
18 Ende de ruyter te peerde toogh henen hem te gemoete, ende seyde; Soo seyt de Koningh, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met den vrede te doen? Keert om na achter my: ende de wachter gaf het te kennen, seggende; De bode is tot hen gekomen, maer hy en komt niet weder.
19 Doe sondt hy eenen anderen ruyter te peerde, ende als dese tot hen gekomen was, seyde hy; Soo seyt de Koningh, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met den vrede te doen? keert om na achter my.
20 Ende de wachter gaf dit te kennen, seggende; Hy is tot aen hen gekomen, maer hy en komt niet weder: ende het drijven is als ’t drijven van Iehu, den soon van Nimsi, want hy drijft onsinnighlick.
21 Doe seyde Ioram; Spant aen; ende men spande sijnen wagen aen: Soo toogh Ioram de Koningh Israëls uyt, ende Ahazia de Koningh van Iuda, een yeder op sijnen wagen; ende sy togen uyt Iehu te gemoete, ende vonden hem op ’t stuck [lants ] van Naboth de Iizreëliter.
22 Het geschiedde nu, als Ioram Iehu sagh, dat hy seyde; Is ’t oock vrede, Iehu? maer hy seyde; Wat vrede, soo lange als de hoererijen uwer moeder Izebels, ende hare tooverijen soo vele zijn?
23 Doe keerde Ioram, sijne hant, ende vloodt, ende seyde tot Ahazia; Het is bedrogh, Ahazia.
24 Maer Iehu spande den boge met voller hant, ende schoot Ioram tusschen sijne armen, dat de pijl door sijn hert uytgingh; ende hy kromde sich in sijnen wagen.
25 Doe seyde [Jehu ] tot Bidkar sijnen Hooftman; Neemt, werpt hem op dat stuck lants van Naboth de Iizreëliter: want gedenckt, als ick, ende ghy neffens malkanderen achter sijnen vader Achab reeden, dat hem de HEERE desen last opleyde, [seggende: ]
26 Soo ick gister avont niet gesien en hebbe ’t bloet Naboths, ende ’t bloet sijner sonen, seyt de HEERE! ende ick u dat niet en vergelde op dit stuck [lants! ] seyt de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuck [lants, ] na het woort des HEEREN.
27 Als Ahazia de Koningh van Iuda [dat ] sagh; soo vloodt hy door den wegh van het huys des hofs: doch Iehu vervolghde hem achter na, ende seyde; Slaet hem oock op den wagen, aen den opgangh na Gur, die by Iibleam is; ende hy vloodt na Megiddo, ende sterf aldaer.
28 Ende sijne knechten voerden hem na Ierusalem, ende sy begroeven hem in sijn graf, by sijne vaderen in de stadt Davids.
29 In het elfde jaer nu van Ioram den soon Achabs, was Ahazia Koningh geworden over Iuda.
30 Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel [dat ] hoorde, soo blanckettede sy haer aengesicht, ende vercierde haer hooft, ende keeck ter venster uyt.
31 Doe nu Iehu ter poorten in quam, seyde sy; Is ’t wel, ô Zimri sijnes heeren dootslager?
32 Ende hy hief sijn aengesicht op na de venster, ende seyde; Wie is met my? wie? Doe sagen op hem twee drie Kamerlingen.
33 Ende hy seyde; Stootse van boven neder: ende sy stietense van boven neder, soo dat van haer bloet aen den wandt, ende aen de peerden gesprenght wert, ende hy vertradtse.
34 Als hy nu ingekomen was, ende gegeten, ende gedroncken hadde, seyde hy: Siet nu na die vervloeckte, ende begraeftse: want sy is eens Koninghs dochter.
35 Ende sy gingen henen om haer te begraven: doch sy en vonden niet van haer, dan het beckeneel, ende de voeten, ende de palmen harer handen.
36 Doe quamen sy weder, ende gaven het hem te kennen, ende hy seyde; Dit is het woort des HEEREN, dat hy gesproken heeft door den dienst sijnes knechts Elia, des Thisbiters, seggende: Op het stuck [lants ] van Iizreël sullen de honden het vleesch Izebels eten.
37 Ende het doode lichaem Izebels sal zijn gelijck mest op den velde, in het stuck [lants ] van Iizreël; dat men niet sal konnen seggen, Dit is Izebel.