Samuel zalft Saul tot koning
1 ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held.
2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouderen en opwaarts was hij hoger dan al het volk.
3 De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen.
4 Hij dan ging door het gebergte van Efraïm, en hij ging door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sahalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet.
5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate, en voor ons bekommerd zij.
6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk; laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen.
7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave, om den man Gods te brengen; wat hebben wij?
8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.
9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een profeet genoemd wordt , die werd eertijds een ziener genoemd.)
10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.
11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden, die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?
12 Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden een offerande heeft op de hoogte.
13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden; daarom gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden.
14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, ziet, zo ging Samuel uit hun tegemoet, om op te gaan naar de hoogte.
15 Want de HEERE had het voor Samuels oor geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende:
16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin, dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël; en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand, want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is.
17 Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man, van welken Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen.
18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners?
19 En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles, wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven.
20 Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn al het gewenste, dat in Israël is? Is het niet van u, en van het ganse huis uws vaders?
21 Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, van den kleinsten der stammen van Israël? en mijn geslacht is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?
22 Samuel dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht ze in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren omtrent dertig man.
23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk, hetwelk ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg.
24 De kok nu bracht een schouder op, met wat daaraan was, en zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor u, eet, want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuel op dien dag.
25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.
26 En zij stonden vroeg op; en het geschiedde, omtrent den opgang des dageraads, zo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. Toen stond Saul op, en zij beiden gingen uit, hij en Samuel, naar buiten.
27 Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij als nu stil, en ik zal u Gods woord doen horen.
Het geslachte van Kis wort verhaelt, ver s 1, et c. Sauls persoon wort beschreven, 2. Kis sendt Saul om de ezelinnen te gaen soecken, 3. hy doorreyst het lant, maer en vindt de ezelinnen niet, 4. Door raet sijnes knechts gaet hy tot Samuel, 6. Samuel gaet Saul te gemoete, 14. Godt heeft Samuel geopenbaert, dat Saul tot hem komen soude, 15. ende belast dat hy hem Koningh maken soude, 16. Samuel noodight Saul ter maeltijt, 19. hy seyt hem, dat de ezelinnen gevonden waren, ende dat hy Koningh worden soude, 20. ’t welck Saul vreemt voorkomt, 21. Samuel sett hem boven aen, 22. ende vereert hem met een bysonder stuck spijse, 23. Samuel spreeckt met Saul alleen op ’t dack, 25. Ende hy openbaert hem, dat hy Koningh soude worden, 26.
1 DAer was nu een man van Benjamin, wiens name was Kis, een sone Abiëls des soons Zeror, des soons Bechorath, des soons Aphiah, de sone eenes mans van Iemini, een dapper heldt.
2 Die hadde eenen sone wiens name was Saul, een jongelingh, ende schoon, ja daer en was geen schoonder man dan hy onder de kinderen Israëls: van sijne schouderen, ende opwaerts, was hy hooger dan al het volck.
3 De ezelinnen nu van Kis Sauls vader waren verloren: daerom seyde Kis tot sijnen sone Saul, Neemt nu eenen van de jongens met u, ende maeckt u op, gaet henen, soeckt de ezelinnen.
4 Hy dan gingh door het geberghte Ephraims, ende hy gingh door ’t lant Salisa, maer sy en vondense niet: daer na gingen sy door het lant Sahalim, maer sy en waren daer niet: voorder gingh hy door het lant van Iemini, doch sy en vondense niet.
5 Doe sy in’t lant Zuph quamen, seyde Saul tot sijnen jongen, die by hem was, Komt, ende laett ons weder keeren: dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen af late, ende voor ons bekommert zy.
6 Hy daer en tegen seyde tot hem, Siet doch, daer is een man Godes in dese stadt, ende hy is een ge-eert man, al wat hy spreeckt dat komt sekerlick: Laett ons nu derwaerts gaen, misschien sal hy ons onsen wegh aenwijsen, op den welcken wy gaen sullen.
7 Doe seyde Saul tot sijnen jongen, Maer siet, so wy gaen, wat sullen wy doch dien man brengen? want het broot is wech uyt onse vaten, ende wy en hebben geene gave, om den man Godes te brengen: wat hebben wy?
8 Ende de jonge antwoordde Saul voorder ende seyde, Siet, daer vindt sich in mijne hant het vierendeel eenes silveren sikels, dien sal ick den man Godes geven, op dat hy ons onsen wegh wijse.
9 ( Eertijts seyde een yeder aldus in Israël, als hy gingh om Godt te vragen, Komt, ende laett ons gaen tot den Siender: want die heden een Propheet, die wert eertijts een Siender genoemt).
10 Doe seyde Saul tot sijnen jongen, U woort is goet, Komt laett ons gaen: ende sy gingen na de stadt, daer de man Godes was.
11 Als sy opklommen door den opgangh der stadt, soo vonden sy maeghden, die uytgingen om water te putten: ende sy seyden tot haer, Is de Siender hier?
12 Doe antwoordden sy hen, ende seyden, Siet, hy is voor u aengesichte: haest u nu, want hy is heden in de stadt gekomen, dewijle het volck heden een offerhande heeft op de hooghte.
13 Wanneer ghylieden in de stadt komt, alsoo sult ghy hem vinden, eer hy opgaet op de hooghte om te eten, want het volck en sal niet eten tot dat hy komt, want hy segent het offer, daer na eten de genoodighde: daerom gaet nu op, want hem, als heden sult ghy hem vinden.
14 Alsoo gingen sy op in de stadt: doe sy in het midden der stadt quamen, siet, soo gingh Samuel uyt hen te gemoete, om op te gaen na de hooghte.
15 Want de HEERE hadde het [voor ] Samuels oore geopenbaert, eenen dagh eer Saul quam, seggende:
16 Morgen ontrent deser tijt sal ick tot u senden eenen man uyt den lande Benjamins, dien sult ghy ten Voorganger salven over mijn volck Israël, ende hy sal mijn volck verlossen uyt der Philistijnen hant, want ick hebbe mijn volck aengesien, dewijle des selven geroep tot my gekomen is.
17 Doe Samuel Saul aensagh; soo antwoordde hem de HEERE, Siet dit is de man, van welcken ick u geseyt hebbe, dese sal over mijn volck heerschen.
18 Ende Saul naderde tot Samuel in het midden der poorte, ende seyde, Wijst my doch, waer is hier des Sienders huys?
19 Ende Samuel antwoordde Saul, ende seyde, Ick ben de Siender, gaet op voor mijn aengesichte op de hooghte, dat ghylieden heden met my etet: soo sal ick u morgen vroegh laten gaen, ende alles wat in u herte is, sal ick u te kennen geven.
20 Want de ezelinnen aengaende, die ghy heden den derden dagh verloren hebt, en sett u herte daer niet op, want sy zijn gevonden: ende wiens sal zijn al het gewenschte dat in Israël is? is’t niet uwe, ende des gantschen huyses uwes vaders?
21 Doe antwoorde Saul, ende seyde: Ben ick niet een sone van Iemini, van de kleynste der stammen Israëls? ende mijn geslachte [is’t niet ] het kleynste van alle de geslachten der stamme Benjamins? waerom spreeckt ghy my dan aen met sulcke woorden?
22 Samuel dan nam Saul, ende sijnen jongen, ende hy brachtse in de kamer: ende hy gaf hen plaetse aen het opperste der genoodighden: die nu waren ontrent dertigh man.
23 Doe seyde Samuel tot den kock, Langht dat stuck, het welck ick u gegeven hebbe: daer van ick tot u seyde, Set het by u wech.
24 De kock nu bracht een schouder op, met dat daer aen was, ende settese voor Saul, ende hy seyde, Siet, dit is ’t overgeblevene, settet voor u, etet, want het is ter bestemder tijt voor u bewaert, als ick seyde, Ick hebbe het volck genoodight: alsoo att Saul met Samuel dies daeghs.
25 Daer na gingen sy af van de hooghte in de stadt: ende hy sprack met Saul op het dack.
26 Ende sy stonden vroegh op: ende het geschiedde, ontrent den opgangh des dageraets, soo riep Samuel Saul op het dack, seggende, Staet op, dat ick u gaen late: doe stont Saul op, ende sy beyde gingen uyt, hy ende Samuel, na buyten.
27 Doe sy afgegaen waren aen het eynde der stadt, soo seyde Samuel tot Saul, Seght den jongen, dat hy voor onse aengesichten henen gae: doe gingh hy henen: maer staet ghy als nu stille, ende ick sal u Godes woort doen hooren.