Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
De tempelbouw
1HET geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het
2En dat huis, hetwelk de koning Salomo den HEERE bouwde, was van zestig ellen in zijn lengte, en van twintig in zijn breedte, en van dertig ellen in zijn hoogte.
tempel van dat huis, was in zijn lengte van twintig ellen, naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vooraan het huis.
4En hij maakte vensteren aan het huis van gesloten uitzichten.
5En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kameren, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkameren rondom.
6De onderste kamer was van vijf ellen in haar breedte, en de middelste van zes ellen in haar breedte, en de derde van zeven ellen in haar breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de wanden van het huis.
7Het huis nu, als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zoals dezelve toegevoerd was, gebouwd; zodat geen hameren, noch bijl of enig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis, als het gebouwd werd.
8De deur der middelste zijkamer was aan de rechterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde.
9Alzo bouwde hij het huis, en volmaakte het; en bedekte dat huis met gewelven en rijen van cederen.
10Hij bouwde ook de kameren aan het ganse huis, van vijf ellen in haar hoogte; en hij voegde ze vast aan dat huis met cederenhout.
11Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Salomo, zeggende:
13En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen; en Ik zal Mijn volk Israël niet verlaten.
14Alzo bouwde Salomo dat huis en volmaakte hetzelve.
15Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden, beschoot hij ze van binnen met hout; en overdekte den vloer van het huis met dennen planken.
16Daartoe bouwde hij twintig ellen met cederen planken aan de zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde hij Hem van binnen tot een aanspraakplaats, tot het heilige der heiligen.
17Dat huis nu was van veertig ellen, namelijk de tempel, die vooraan was.
18En het ceder aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en open bloemen; en het was al ceder, geen steen werd gezien.
19En de aanspraakplaats bereidde hij inwaarts in het huis, om de ark des verbonds des HEEREN daar te zetten.
20En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte, en van twintig ellen in breedte, en van twintig ellen in haar hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog hij het cederen altaar.
21En Salomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud; en hij toog voor de aanspraakplaats een voorhang henen door met gouden ketenen, en overtoog dien met goud.
22Alzo overtoog hij het ganse huis met goud, totdat het ganse huis volmaakt was; daartoe overtoog hij met goud het gehele altaar, dat vóór de aanspraakplaats was.
In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van olieachtig hout; elks hoogte was tien ellen.
24En van vijf ellen was de ene vleugel des cherubs, en van vijf ellen de andere vleugel des cherubs; van het einde van zijn enen vleugel, tot aan het einde van zijn anderen vleugel, waren tien ellen.
25Alzo was de andere cherub van tien ellen; beide cherubs hadden enerlei maat, en enerlei snede.
26De hoogte van den enen cherub was van tien ellen, en alzo van den anderen cherub.
27En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis;
en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de vleugel des enen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel.
28En hij overtoog deze cherubs met goud.
29En al de wanden van het huis, in het ronde, graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs, en van palmbomen, en open bloemen, van binnen en van buiten.
30Daartoe overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten.
31En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten was het vijfde deel des wands.
32De twee deuren ook waren van olieachtige bomen; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs, en van palmbomen, en van open bloemen, dewelke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmbomen.
33En alzo maakte hij aan de deur des tempels posten van olieachtige bomen, uit het vierde deel van den wand.
34En de twee deuren waren van dennenhout; de twee zijden der ene deur waren omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaiende.
35En hij graveerde ze met cherubs, en palmbomen, en open bloemen, dewelke hij met goud overtoog, gericht naar het uitgesnedene.
36Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken.
37In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv;
38En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.
De tijt der bouwinge van Salomons tempel, vers 1, etc. de forme ende grootte daer van, 2. de vensteren, kameren, ende materialen, 4. de belofte die Godt over den tempel uytspreeckt, 11. de beschietinge der wanden, ende des vloers, 14. de Aenspraeckplaetse, 16. de Cherubim, 23. verscheyden cieraet, 28. deuren, 31. het binnen-voorhof, 36. de tijt hoe lange de bouwinge des tempels geduert heeft, 37.
1HEt geschiedde nu
1 KONINGEN 6:1
Sommige reeckenen dese jaren aldus: onder Mose in de woestijne zijn de kinderen Israëls geweest veertigh jaren, onder Iosua seventien, onder de Richteren 299, onder Eli, Samuel, ende Saul tachtentigh, onder David veertigh. Dese t’samen gereeckent met vier jaren van het Koninckrijcke Salomons, maken 480 jaren.
in ’t vier hondertste, ende tachtentighste jaer, na den uytgangh der kinderen Israëls uyt Egypten, in ’t
tempel van dat huys, was in sijne lenghte van twintigh ellen,
1 KONINGEN 6:3
D. dit voorhof is soo langh geweest, als ’t Huys des Heeren, ofte de Tempel breet was. Vergel. het voorgaende vers.
na de breette van het huys, tien ellen in sijne
1 KONINGEN 6:3
Hier wort maer gesproken van sijne lenghte, ende breette: maer 2.Chron. 3. vers 4. vinden wy oock sijne hooghte. dewelcke was van hondert twintigh ellen.
breette, voor aen ’t huys.
4Ende hy maeckte vensteren aen het huys van
1 KONINGEN 6:4
D. die ten deele enge, ende als gesloten waren, tegen het inkijcken ende ongemack des weders, ten deele breet, ende alsoo bequaem voor het vatten des sonneschijns, ende het uytsichte. Aldus na eeniger gevoelen, zijn de vensteren in den muer, die seer dicke was, van buyten enge, ende van binnen wijt geweest. Andere meynen datse van buyten wijt, ende van binnen enge waren, andere van buyten ende van binnen wijt, doch allenghskens van beyden zijden nauwe, ingaende tot het midden des muers, alwaer sy met glas toegesloten waren, tegen het quaet weder. Anders, die men openen ende sluyten konde.
geslotene uytsichten.
5Ende
1 KONINGEN 6:5
Te weten, aen de zuyd, ende west, ende noordzijden van het huys, doch niet aen de oostzijde, dewelcke met het portael beset was.
rontom
1 KONINGEN 6:5
Dat is, aen de muer des tempels; ende dat alsoo, dat de balcken der kameren hier gemelt, niet en waren gewrocht in de muer des tempels, maer lagen op de neuten, ofte balcksteenen van den selven muer daer hy van buyten ingekort was. Dese inkortinge geschiedde tot drie mael toe, t’elcken met het opgebouw van vijf ellen, ende dan waren op die uytstekende neutsteenen de balcken der kameren, die van drie verdiepingen waren, geleyt, ende gepast.
aen den wandt van het huys bouwde hy
1 KONINGEN 6:5
Hebr. vloeren, Dat is, kameren-gebouwselen, ende vertrecken buyten aen den tempel ten gebruycke der Priesteren, als sy haer ampt bedienen souden, ende om daer in op te sluyten de eerstelingen, de tienden, de Priesterlicke kleederen, de offerhanden ende andere dingen behoorende tot den Godesdienst, etc. Siet 2.Reg. cap. 11. vers 2. ende 1.Chron. cap. 28. vers 12. ende Ezech. cap. 42. versen 13, 14.
kameren, aen de wanden van het huys rontom [beyde]
1 KONINGEN 6:5
Verstaet het voorste deel van den tempel, anders genoemt het Heylige, daer in de Priesters dagelicks gingen om te roocken, ende de lampen toe te maken.
van den tempel, ende van de
1 KONINGEN 6:5
Of, Antwoortplaetse. Het Hebreeusch woort heeft sijnen name van aenspreken. Verstaet de innerste plaetse des tempels, anders genoemt het Heylige der heyligen, van waer Godt sijne aensprake, ende antwoorde gaf. Vergelijckt onder versen 16, 20.
Aenspraeckplaetse: Alsoo maeckte hy zijd-
1 KONINGEN 6:5
Hebr. ribben: Verstaet deselve kameren, van dewelcke in het begin deses vers gesproken is, ofte sekere gangen van galerijen, die voor aen langhs de tweede, ende derde verdiepinge deser kameren waren.
kameren rontom.
6
1 KONINGEN 6:6
Alsoo de muer des tempels drie inkortingen hadde, de onderste, de middelste, ende de opperste, soo was de onderste verdiepinge der kameren eene elle naeuwer, dan de middelste, ende de middelste weder soo veel naeuwer als de opperste.
De onderste kamer was van vijf ellen in hare breette, ende de middelste van ses ellen in hare breette, ende de derde van seven ellen in hare breette: want
1 KONINGEN 6:6
Hy hadde de dickte van den muer des tempels t’elcken een elle gesmalt, om op de neutsteenen de balcken der kameren te leggen. Dese smallinge, ofte inkortinge was in de hooghte des muers van vijf ende tien ende vijftien ellen.
hy hadde aen het huys rontom buytenwaerts inkortingen gemaeckt, op datse
1 KONINGEN 6:6
Te weten, de kameren.
haer niet en
1 KONINGEN 6:6
Dat is, met hare balcken in den muer des tempels niet ingelaten en wierden met doorbooringe ende verbrekinge des selven. Vergelijckt Ezech. cap. 41. vers 6.
hielden in de wanden van het huys.
7Het huys nu als het gebouwt wert, wert met
1 KONINGEN 6:7
Dat is, die te voren tot het werck volkomentlick bereyt was: het welcke oock van het hout is geseyt, boven cap. 5. vers 18.
volmaeckten steen,
1 KONINGEN 6:7
Hebr. der toevoeringe; D. met steen, alsoo hy daer aengevoert quam.
alsoo hy toegevoert was, gebouwt: soo dat geene hameren, nochte bijle [ofte] eenigh yseren gereetschap gehoort en wert in ’t huys, als het gebouwt wert.
8De deure
1 KONINGEN 6:8
Dat is, door dewelcke men opgingh na de middelste zijdkamer.
der middelster zijdkamer, was aen de
1 KONINGEN 6:8
Hebr. schouder. De rechter zijde des tempels in het uytgaen was het Zuyden. Want den ingangh des tempels stont in het Oosten, ende het Alderheylighste in het Westen.
rechterzijde van ’t huys: ende door wendel-trappen gingh men tot de middelste [zijdkamer,] ende van de middelste tot de
1 KONINGEN 6:8
Te weten, zijdkameren. Uyt het getal van velen kan men hier verstaen, dat elcke verdiepinge verscheydene kameren ende hoecken heeft gehadt. Siet 2.Reg. 11. vers 2.
derde.
9Alsoo bouwde hy het huys, ende volmaeckte het: ende
1 KONINGEN 6:9
T.w. van binnen aen sijn dack.
bedeckte dat huys met
1 KONINGEN 6:9
Hebr. na sommiger gevoelen, ruggen.
gewelfsels, ende
1 KONINGEN 6:9
Hebr. ordeningen in, ofte, met cederen, Dat is, met ordentlicke t’samenhechtinge van cederen balcken, plancken, ofte berderen.
rijgen van cederen.
10Hy bouwde oock de kameren aen het gantsche huys, van vijf ellen in hare hooghte: ende
1 KONINGEN 6:10
D. hy leydese, ende pastese op de inkortinge van den muer des tempels. Siet bov. het 6 vers.
hy voeghdese vast aen dat huys met cederenhout.
11Doe geschiedde ’t woort des HEEREN tot Salomo, seggende:
in het midden der kinderen Israëls woonen: ende ick en sal mijn volck Israëls niet verlaten.
14Alsoo
1 KONINGEN 6:14
D. hy gingh in de bouwinge des tempels voort, om het selve van binnen te volmaken, ende te vercieren.
bouwde Salomo dat huys, ende volmaeckte het selve.
15Oock
1 KONINGEN 6:15
D. hy beschoot de wanden met cederen plancken, etc. alsoo in het volgende vers.
bouwde hy de wanden des huyses van binnen met cederen
1 KONINGEN 6:15
Hebr. zijden: ende soo in ’t volgende.
plancken; van den vloer des huyses
1 KONINGEN 6:15
Hebr. tot aen de wanden des dacks, D. tot aen ’t opperste deel des muers, daer op het dack rust.
tot aen het dack der wanden, beschoot hyse van binnen met hout: ende overdeckte den vloer van
1 KONINGEN 6:15
Verstaet dit niet van het innerste deel des huyses, maer van het voorste, genaemt het Heylige.
het huys met dennen plancken.
16Daer toe
1 KONINGEN 6:16
De sin is, Dat hy den tusschenmuer, waer door het Heylige van ’t Alderheylighste onderscheyden wert, met cederen plancken beschoten heeft.
bouwde hy
1 KONINGEN 6:16
De lenghte des tempels was sestigh ellen; boven vers 2. waer van het voorste hadde veertigh, ende volgens het innerste twintigh.
twintigh ellen met cederen plancken aen de zijden van ’t huys,
1 KONINGEN 6:16
D. den geheelen vloer van den eenen muer tot den anderen.
van de vloer af tot de wanden: dit bouwde hy
1 KONINGEN 6:16
Nam. den Heere, van den welcken recht te voren in het 13 vers gesproken is.
hem van binnen tot een Aenspraeckplaetse, tot het Heylige der heyligen.
17Dat huys nu was van veertigh ellen; [namelick] de
1 KONINGEN 6:17
Genaemt het Heylige. Dit was even noch soo langh, als het Heylige der heyligen, het welcke maer twintigh ellen in de lenghte en hadde, onder vers 20.
tempel die voor aen was.
18Ende het ceder aen het huys inwendigh was gesneden met
1 KONINGEN 6:18
Anders: wilde kouwoerden, alsoo onder 7.24.
knoppen, ende
1 KONINGEN 6:18
Hebr. openinge der bloemen. Alsoo in ’t volgende.
opene bloemen: Het was al ceder, geen steen en wert gesien.
19Ende de Aenspraeckplaetse bereydde hy
1 KONINGEN 6:19
T.w. de plaetse daer het Alderheylighste was: in ’t uyterste van den tempel.
inwaert in
1 KONINGEN 6:19
Hebr. in ’t midden van het huys. Het woordeken huys, beteeckent hier het geheele gestichte des tempels.
het huys, om de Arke des verbonts des HEEREN daer te setten.
20Ende de Aenspraeckplaetse
1 KONINGEN 6:20
D. dewelcke, als yemant ingingh van ’t Oosten na het Westen, voor hem lagh in ’t eynde van het Heylige. Anders, de ruymte, (ofte, de aengesichten) van de Aenspraeckplaetse, was van, etc.
voor aen was van twintigh ellen in lenghte, ende van twintigh ellen in breette, ende van
1 KONINGEN 6:20
Bov. vers 2. staet wel, van ’t geheele huys dat het dertigh ellen in sijne hooghte hadde: maer dewijle men van het eerste voorhof tot het tweede, ende van het tweede tot het Heylige, ende van dit tot het Alderheylighste met trappen moeste opklimmen, gelijck men afnemen kan uyt Ezech. cap. 40. vers 6. soo en is ’t niet wonder, dat de vloer eenige ellen hooger, ende naerder het dack geweest is.
twintigh ellen in hare hooghte, ende hy overtooghse
1 KONINGEN 6:20
D. dicht, fijn, reyn. Siet 2.Chron. cap. 3. vers 4. Ofte, alsoo genoemt (gelijck andere meynen) om dat het van David tot de timmeringe des tempels was opgesloten, ende bewaert geweest. 1.Chron. cap. 29. versen 3, 4. alwaer het oock gout van Ophir genoemt wort, het welcke om sijne weerdigheyt altijt in groote achtinge geweest is, Iob cap. 22. vers 24. maer het edelste, ende kostelickste gout is in het gemeyn oock soo genoemt geweest, om dat men dat seer naeuwe pleeght op te sluyten, Iob 28.15.
met geslotenen goude: oock overtoogh hy den
1 KONINGEN 6:20
Verstaet den reuck-altaer van den welcken oock gesproken wort onder vers 22. ende 9.25. Desen heeft Salomo oock met gout overtogen: ende wort daerom genoemt den gouden altaer, ond. 7. vers 48.
cederen altaer.
21Ende Salomo overtoogh het
1 KONINGEN 6:21
Verstaet het Heylige der heyligen, gelijck in het eynde deses verskens verklaert wort.
huys van binnen met geslotenen goude: ende
1 KONINGEN 6:21
De sin is, Dat Salomo eenen voorhangh heeft laten maken, dien hy langhs henen aen het schutsel, het welcke het Heylige van het Alderheylighste onderscheydde, heeft getogen, hangende aen gouden ketenen. Siet van desen voorhangh Exod. cap. 26. versen 31, 32, 33.
hy toogh voor de Aenspraeckplaetse [eenen voorhangh] henen door met goude ketenen, ende overtoogh dien met goude.
22Alsoo overtoogh hy het gantsche huys met gout, tot dat het gantsche huys volmaeckt was: daer toe overtoogh hy met gout den
1 KONINGEN 6:22
Siet boven op vers 20.
geheelen altaer, die voor de Aenspraeckplaetse was.
De Cherubim, die Moses liet maken, waren van louter gout, Exod. cap. 25. vers 18. Sommige nu houden dese olyachtige boomen niet voor olijfboomen, maer voor andere boomen, die mede olie uytgeven, als cederboomen, ende pijnboomen, etc. want de olijfboomen van de olyachtige boomen somtijts onderscheyden worden, als Nehem. cap. 8. vers 16.
olyachtigh hout: elcker hooghte was tien ellen.
24Ende van vijf ellen was de een vleugel des Cherubs, ende van vijf ellen de ander vleugel des Cherubs:
1 KONINGEN 6:24
Hebr. van de eynden sijner vleugelen, tot aen de eynden sijner vleugelen.
van het eynde sijnes eenen vleugels, tot aen het eynde sijnes anderen vleugels, waren tien ellen.
25Alsoo was de ander Cherub van tien ellen: beyde Cherubim hadden eenerley mate, ende eenerley
1 KONINGEN 6:25
D. maecksel.
snede.
26De hooghte des eenen Cherubs was van tien ellen, ende alsoo des anderen Cherubs.
27Ende hy settede dese Cherubim in het midden van het
1 KONINGEN 6:27
D. het Heylige der heyligen, alsoo wort het Heylige genoemt de tempel die voor aen was, boven vers 17.
De sin is, Dat de twee Cherubim in ’t Heylige der heyligen staende, elck met haren eenen vleugel raeckten den wandt, de een, die aen de zuydzijde, de ander, die aen de noordzijde was, ende datse dan met hare andre vleugelen malkanderen raeckten: soo datse met deselve de geheele breette der plaetse overreyckten: want gelijck dese twintigh ellen breet was, boven vers 20. alsoo was elck een vleugel vijf ellen langh, boven vers 24. volgens stonden beyde de Cherubim van malkanderen tien ellen, ende elck van de wandt sijner zijde vijf ellen, makende t’samen twintigh ellen. Vergel. 2.Chron. cap. 3. vers 11, etc.
Cherubim spreydden de vleugelen uyt, soo dat de vleugel des eenen raeckte aen dese wandt, ende de vleugel des anderen Cherubs raeckte aen de andere wandt: ende hare vleugelen na het midden van het huys raeckten vleugel aen vleugel.
28Ende hy overtoogh dese Cherubim met gout.
29Ende alle de wanden van het huys, in het ronde, graveerde hy met uytgesnedene graveeringen van Cherubim, ende van palmboomen, ende opene bloemen: van binnen, ende
1 KONINGEN 6:29
Hier door verstaen sommige den wandt, die het Allerheylighste van het heylige onderscheydde, dien hy verciert hebbe niet alleen van de zijde, die in ’t Allerheylighste was, maer oock van buyten aen de zijde, die in het Heylige stont. Andere verstaen het in ’t gemeyn van de wanden, soo van het Allerheylighste als van het Heylige.
van buyten.
30Daer toe overtoogh hy den vloer van het huys met gout
1 KONINGEN 6:30
D. in het Allerheylighste, ende in het Heylige.
van binnen ende van buyten.
31Ende aen den ingangh der Aenspraeckplaetse maeckte hy de deuren van olyachtigh hout: de bovendorpel, [met] de posten
1 KONINGEN 6:31
D. hy was soo breet ende hooge, als het vijfde deel des wandts, te weten, vier ellen. Want de wandt der Aenspraeckplaetse was twintigh ellen breet, ende hooge. Siet boven vers 16. Andere vertalen dit alsoo, dat de bovendorpel, ende de posten van vijf hoecken, ofte leden waren.
was het vijfde deel [des wandts.]
32De twee deuren oock waren van olyachtige boomen, ende hy graveerde daer op graveeringen van Cherubim, ende van palmboomen, ende van opene bloemen, dewelcke hy met gout overtoogh:
1 KONINGEN 6:32
Hier door konde het maecksel van het gegraveerde werck altijt gesien worden.
oock trock hy gout over de Cherubim, ende over de palmboomen.
33Ende alsoo maeckte hy aen de deure des tempels posten van olyachtige boomen: uyt
1 KONINGEN 6:33
Want de posten (de deure mede gereeckent zijnde) waren vijf ellen breet, ende hooge, twelcke is ’t vierde deel van twintigh. Andere verstaen dit alsoo van de posten datse vierhoeckigh ofte vierledigh waren. Vergel. boven het 31 vers ende d’aenteeck.
het vierde deel [van den wandt.]
34Ende de twee deuren waren van
1 KONINGEN 6:34
Siet boven 5. op vers 8.
dennenhout: de twee zijden der eener deure waren ommedraeijende, alsoo waren de twee gegraveerde [zijden] der andere deure ommedraeijende.
35Ende hy graveerdese met Cherubim, ende palmboomen, ende opene bloemen: dewelcke hy met gout overtoogh; gericht na het uytgesnedene.
36Daer na bouwede hy
1 KONINGEN 6:36
Verstaet, het voorhof dat naest den tempel was, ende het voorhof der Priesteren genoemt wort, 2.Chron. 4.9. om dat niemant dan sy, ende de Leviten daer in mochten komen, ende op dat de Priesteren daer op den brand-offer altaer offerhanden deden, ende den Godtsdienst waer namen.
het binnenste voorhof van drie rijgen gehouwene steenen, ende een rijge cederen balcken.
37In het vierde jaer wert de gront van het Huys des HEEREN geleyt in de maent
1 KONINGEN 6:37
Siet boven op vers 1
Ziu:
38Ende in het elfde jaer in de maent Bul,
1 KONINGEN 6:38
Dese maent komt over een ten deele met onsen October, ten deele met onsen November.
welcke is de achtste maent, was dit Huys volmaeckt na alle sijne
1 KONINGEN 6:38
Hebr. dingen, ofte, woorden, Dat is, na alles dat daer van geseyt, ende geordineert was.
stucken, ende na alle sijne behoorte: alsoo heeft hy seven jaren daer aen gebouwt.