De kinderen Gods
1 ZIET, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent.
2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.
3 En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is.
4 Een iegelijk, die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid; want de zonde is de ongerechtigheid.
5 En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen; en geen zonde is in Hem.
6 Een iegelijk, die in Hem blijft, die zondigt niet; een iegelijk, die zondigt, die heeft Hem niet gezien, en heeft Hem niet gekend.
7 Kinderkens, dat u niemand verleide. Die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is.
8 Die de zonde doet, is uit den duivel; want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.
9 Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.
10 Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijn broeder niet liefheeft.
11 Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt, dat wij elkander zouden liefhebben.
12 Niet gelijk Kaïn, die uit den boze was, en zijn broeder doodsloeg; en om wat oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijn werken boos waren, en van zijn broeder rechtvaardig.
13 Verwondert u niet, mijn broeders, zo u de wereld haat.
14 Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben; die zijn broeder niet liefheeft, blijft in den dood.
15 Een iegelijk, die zijn broeder haat, is een doodslager; en gij weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende.
16 Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen.
17 Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem?
18 Mijn kinderkens, laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en waarheid.
19 En hieraan kennen wij, dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem.
20 Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen.
21 Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God;
22 En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren, en doen, hetgeen behagelijk is voor Hem.
23 En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft.
24 En die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven. En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, Dien Hij ons gegeven heeft.
1 De Apostel wijst aen de weerdigheyt der geloovige, datse nu kinderen Godts zijn, hoewel hare heerlickheyt in de toekomste Christi eerst ten vollen sal geopenbaert worden. 3 ende vermaent haer, datse haer selven reynigen. 5 tot welcken eynde Christus geopenbaert is. 7 Dat daer door de kinderen Godts, ende de kinderen des duyvels onderscheyden worden. 9 Om dat de kinderen Godts haer tot sondigen niet en begeven. 11 Hy vermaent haer oock malkandren lief te hebben. 12 ende het exempel Cains te vlieden. 14 Leert dat de liefde een recht ken-teecken is dat wy van de doot verlost zijn, ende dat de gene die sijnen naesten haet, een doot slager is voor Godt. 16 Stelt voor de liefde Christi tegen ons, ende vermaent ons die na te volgen, 17 niet met woorden alleen, maer met de daet ende waerheyt. 19 Leerende dat wy daer door meer ende meer versekert worden dat wy rechte Christenen zijn, 22 ende dat onse gebeden van Godt sullen verhoort worden. 23 Dat dit de somma is van Christi geboden, in hem te gelooven ende sijnen naesten lief te hebben. 24 het welck als wy doen soo hebben wy gemeenschap met hem ende worden daer van door sijnen Geest versekert.
1 SIet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelick ] dat wy kinderen Godts genaemt souden worden. Daerom en kent ons de werelt niet, om dat sy hem niet en kent.
2 Geliefde, nu zijn wy kinderen Godts, ende het en is noch niet geopenbaert wat wy zijn sullen. Maer wy weten, dat als [hy ] sal geopenbaert zijn, wy hem sullen gelijck wesen: want wy sullen hem sien gelijck hy is.
3 Ende een yegelick die dese hope op hem heeft, die reynight hemselven, gelijck hy reyn is.
4 Een yegelick die de sonde doet, die doet oock de ongerechtigheyt: Want de sonde is de ongerechtigheyt.
5 Ende ghy weet dat hy geopenbaert is, op dat hy onse sonden soude wech nemen: ende geen sonde en is in hem.
6 Een yegelick die in hem blijft, die en sondight niet: een yegelick die sondight, die en heeft hem niet gesien, noch en heeft hem niet gekent.
7 Kinderkens, dat u niemant en verleyde. Die de rechtveerdigheyt doet, die is rechtveerdigh, gelijck hy rechtveerdigh is.
8 Die de sonde doet, is uyt den duyvel: want de duyvel sondight van den be-ginne. Hier toe is de Sone Godts geopenbaert, op dat hy de wercken des duyvels verbreken soude.
9 Een yegelick die uyt Godt geboren is, die en doet de sonde niet: want sijn zaet blijft in hem: ende hy en kan niet sondigen, want hy is uyt Godt geboren.
10 Hier in zijn de kinderen Godts ende de kinderen des duyvels openbaer. Een yegelick die de rechtveerdigheyt niet en doet, die en is niet uyt Godt, ende die sijnen broeder niet lief en heeft.
11 Want dit is de verkondinge, die ghy van den beginne gehoort hebt, dat wy malkanderen souden lief hebben.
12 Niet gelijck Cain [die ] uyt den boosen was, ende sijnen broeder dootsloegh. Ende om wat oorsake sloegh hy hem doot? Om dat sijne wercken boos waren, ende sijns broeders, rechtveerdigh.
13 En verwondert u niet, mijne broeders, soo u de werelt hatet.
14 Wy weten dat wy overgegaen zijn uyt de doot in het leven, dewijle wy de broeders lief hebben. Die [sijnen ] broeder niet lief en heeft, blijft in de doot.
15 Een yegelick die sijnen broeder haet, is een dootslager. Ende ghy weet dat geen dootslager het eeuwige leven en heeft in hem blijvende.
16 Hier aen hebben wy de liefde gekent, dat hy sijn leven voor ons gestelt heeft: ende wy zijn schuldigh voor de broeders het leven te stellen.
17 Soo wie nu het goet der werelt heeft, ende siet sijnen broeder gebreck hebben, ende sluyt sijn herte toe voor hem, hoe blijft de liefde Godts in hem?
18 Mijne kinderkens, en laet ons niet lief hebben met den woorde, noch met de tonge, maer met de daet ende waerheyt.
19 Ende hier aen kennen wy dat wy uyt de waerheyt zijn, ende wy sullen onse herten versekeren voor hem.
20 Want indien ons’ herte [ons ] veroordeelt, Godt is meerder dan ons’ herte, ende hy kent alle dingen.
21 Geliefde, indien ons’ herte ons niet en veroordeelt, soo hebben wy vrymoedigheyt tot Godt:
22 Ende soo wat wy bidden, ontfangen wy van hem: dewijle wy sijne geboden bewaren, ende doen het gene behagelick is voor hem.
23 Ende dit is sijn gebodt, dat wy gelooven in den name sijns Soons Iesu Christi, ende malkanderen lief hebben, gelijck hy ons een gebodt gegeven heeft.
24 Ende die sijne geboden bewaert, blijft in hem, ende hy in den selven. Ende hier aen kennen wy dat hy in ons blijft, [namelick ] uyt den Geest dien hy ons gegeven heeft.