Paulus’ rechten en zelfverloochening
1 BEN ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere?
2 Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere.
3 Mijn verantwoording aan degenen, die onderzoek over mij doen, is deze.
4 Hebben wij niet macht, om te eten en te drinken?
5 Hebben wij niet macht, om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen, en de broeders des Heeren, en Cefas?
6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen macht van niet te werken?
7 Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde?
8 Spreek ik dit naar den mens, of zegt ook de wet hetzelfde niet?
9 Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen?
10 Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijn hoop deelachtig worden.
11 Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak , zo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien?
12 Indien anderen deze macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het al, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus.
13 Weet gij niet, dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen?
14 Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven.
15 Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven, opdat het alzo aan mij geschieden zou; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken.
16 Want indien ik het Evangelie verkondige, het is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd. En wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig.
17 Want indien ik dat gewillig doe, zo heb ik loon, maar indien onwillig, de uitdeling is mij evenwel toebetrouwd.
18 Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik, het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stelle, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken.
19 Want daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen.
20 En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen, die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen, die onder de wet zijn, winnen zou.
21 Degenen, die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet), opdat ik degenen, die zonder de wet zijn, winnen zou.
22 Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou.
23 En dit doe ik om des Evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig zou worden.
24 Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat één den prijs ontvangt? Loopt alzo, dat gij dien moogt verkrijgen.
25 En een iegelijk, die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit , opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke.
26 Ik loop dan alzo, niet als op het onzekere; ik kamp alzo, niet als de lucht slaande;
27 Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.
1 Den Apostel om de Corintheren te beter te brengen tot recht gebruyck der middelmatige dingen, stelt haer voor sijn eygen exempel, ende tot dien eynde voeght hy hier tusschen eene handelinge van het onderhoudt der Kerckendienaren, ende betuyght dat hy soo wel als andere Apostelen, de macht hadde om onderhoudt te ontfangen. 7 Brenght verscheydene redenen voor om sulcks te bewijsen, genomen van de gene die in den krijgh dienen, die eenen wijngaert planten, ende een kudde weyden, 9 van den osse die dorscht, 11 van een zaeijer, 13 van de gene die den tempel ofte altaer dienen. 15 Ende verklaert dat hy evenwel dese macht niet en heeft gebruyckt, ende oock noch niet en heeft willen gebruycken, om dat hy sulcks niet stichtelick onder haer en oordeelde, ende om alsoo sijne macht niet te misbruycken. 19 Maer dat hy hem na de swacke Christenen, soo Ioden als Heydenen in middelmatige saken, allesins gevoeght heeft, om haer te beter te gewinnen. 24 Vermaent eyndelick door de gelijckenissen van de gene die om strijt in de loopbane loopen, ende kampvechten ofte worstelen, als oock door sijn eygen exempel, tot soberheyt ende vlijtigen voortgangh inde Godsaligheyt.
1 BEn ick niet een Apostel? Ben ick niet vry? Hebbe ick niet Iesum Christum onsen Heere gesien? Zijt ghylieden niet mijn werck in den Heere?
2 Soo ick anderen geen Apostel en ben, nochtans ben ick ’t u-lieden. Want het zegel mijns Apostelschaps zijt ghylieden in den Heere.
3 Mijne verantwoordinge aen de gene die ondersoeck over my doen, is dese.
4 En hebben wy niet macht om te eten, ende te drincken?
5 En hebben wy niet macht om een wijf een suster zijnde [met ons ] om te leyden, gelijck oock de andere Apostelen, ende de broeders des Heeren, ende Cephas?
6 Of hebben alleen ick ende Barnabas geen macht van niet te wercken?
7 Wie dient oyt in den krijgh op eygen besoldinge? wie plant eenen wijngaert, ende en eet niet van sijne vrucht? of wie weydt een kudde, ende en eet niet van de melck der kudde?
8 Spreke ick dit na den mensche? ofte en seght oock de wet het selve niet?
9 Want in de wet Mosis is geschreven, Ghy en sult eenen dorschenden osse niet muylbanden. Sorght oock Godt voor de ossen?
10 Of seght hy [dat ] gantschelick om onsent wille? Want om onsent wille is [dat ] geschreven: overmits die ploeght op hope moet ploegen: ende die op hope dorscht, [moet ] sijner hope deelachtigh worden.
11 Indien wy u-lieden het geestelicke gezaeyt hebben, is het een groote [sake ] soo wy het uwe dat lichamelick is, maeijen?
12 Indien andere deser macht over u deelachtigh zijn, [waerom ] niet veel meer wy? doch wy en hebben dese macht niet gebruyckt: maer wy verdragen ’t al, op dat wy niet eenige verhinderinge en geven den Euangelio Christi.
13 En weet ghy niet, dat de gene die de heylige dingen bedienen, van het heylige eten? [Ende ] die den altaer steeds by zijn, deelen met den altaer?
14 Alsoo heeft oock de Heere geordineert, den genen die het Euangelium verkondigen, dat sy van den Euangelio leven.
15 Maer ick en hebbe geen van dese dingen gebruyckt. Ende ick en hebbe dit niet geschreven, op dat het alsoo aen my geschieden soude: want het ware my beter te sterven, dan dat yemant desen mijnen roem soude ydel maken.
16 Want indien ick het Euangelium verkondige, ’t en is my geen roem: want de noot is my opgeleght. Ende wee my indien ick het Euangelium niet en verkondige.
17 Want indien ick dat gewilligh doe, soo hebbe ick loon: maer indien onwilligh, de uytdeelinge is my [evenwel ] toebetrouwt.
18 Wat loon hebbe ick dan? [Namelick ] dat ick het Euangelium verkondigende het Euangelium Christi kosteloos stelle, om mijne macht in den Euangelio niet te misbruycken.
19 Want daer ick van allen vry was, hebbe ick my selven allen dienstbaer gemaeckt, op dat ick’er meer soude winnen.
20 Ende ick ben den Ioden geworden als een Iode, op dat ick de Ioden winnen soude: den genen die onder de wet zijn, [ben ick geworden ] als onder de wet zijnde, op dat ick de gene die onder de wet zijn, winnen soude.
21 Den genen die sonder de wet zijn, [ben ick geworden ] als sonder de wet zijnde, (Gode [nochtans ] zijnde niet sonder de wet, maer Christo onder de wet) op dat ick de gene die sonder de wet zijn, winnen soude.
22 Ick ben den swacken geworden als een swacke, op dat ick de swacke winnen soude: allen ben ick alles geworden, op dat ick immers eenige behouden soude.
23 Ende dit doe ick om des Euangeliums wille, op dat ick des selven mede deelachtigh soude worden.
24 Weet ghylieden niet, dat die in de loopbane loopen, alle wel loopen, maer [dat ] een den prijs ontfanght? loopt alsoo dat ghy [dien ] meught verkrijgen.
25 Ende een yegelick die [om prijs ] strijt onthoudt hem in alles. Dese dan [doen ] wel [dit ] op dat sy een verderflicke kroone souden ontfangen, maer wy een onverderflicke.
26 Ick loope dan alsoo , niet als op het onseker: ick kampe alsoo, niet als de lucht slaende.
27 Maer ick bedwinge mijn lichaem, ende brenge het tot dienstbaerheyt, op dat ick niet eenighsins, daer ick andere gepredickt hebbe, selve verworpelick en werde.