Gods vaderlijke liefde voor Zijn ondankbaar volk
1 EEN onderwijzing van Asaf.
O mijn volk, neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.
2 Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;
3 Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.
4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
5 Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken;
6 Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;
7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;
8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
9 (De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)
10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.
11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.
12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.
13 Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.
14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
15 Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.
16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.
18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.
19 En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?
20 Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?
21 Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël;
22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.
23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;
24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.
25 Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën;
28 En deed het vallen in het midden Zijns legers, rondom Zijn woningen.
29 Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.
30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,
31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde.
32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.
33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;
35 En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
39 En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
41 Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk.
42 Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
43 Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.
46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.
48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.
49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.
50 Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.
51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.
52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn.
53 Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.
54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.
55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen.
56 Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.
57 En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.
58 En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.
59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer.
60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.
61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
62 En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.
63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.
64 Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.
65 Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.
66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet.
68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.
69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.
70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien;
71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis.
72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.
De liefde van God voor Zijn ondankbaar volk
1 Een onderwijzing van Asaf.
Mijn volk, neem mijn onderricht ter ore,
neig uw oor tot de woorden van mijn mond.
2 Ik wil mijn mond met spreuken opendoen
en van aloude verborgenheden doen overvloeien,
3 die wij gehoord hebben en weten
en onze vaders ons verteld hebben.
4 Wij zullen ze niet verbergen voor hun kinderen,
maar aan de volgende generatie
de loffelijke daden van de HEERE vertellen,
Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
5 Want Hij heeft een getuigenis ingesteld in Jakob,
een wet vastgesteld in Israël;
die heeft Hij onze vaderen geboden
om ze hun kinderen bekend te maken,
6 opdat de volgende generatie ze zal kennen,
de kinderen die geboren zullen worden,
en zij opstaan en ze weer aan hun kinderen vertellen;
7 zodat zij hun hoop op God stellen
en Gods daden niet vergeten,
maar Zijn geboden in acht nemen,
8 en niet worden als hun vaderen:
een opstandige en ongehoorzame generatie,
een generatie die zijn hart niet richtte op God
en van wie de geest niet trouw was aan God.
9 De zonen van Efraïm, gewapende boogschutters,
keerden om op de dag van de strijd.
10 Zij namen Gods verbond niet in acht
en weigerden te wandelen in Zijn wet.
11 Zij vergaten Zijn daden
en Zijn wonderen, die Hij hun had laten zien.
12 Voor de ogen van hun vaderen had Hij wonderen gedaan
in het land Egypte, in het gebied van Zoan.
13 Hij spleet de zee doormidden en deed hen erdoor gaan,
de wateren deed Hij rechtop staan als een dam.
14 Hij leidde hen overdag met een wolk,
de hele nacht met een lichtend vuur.
15 Hij spleet de rotsen doormidden in de woestijn
en liet hen overvloedig drinken als uit diepe wateren.
16 Want Hij bracht stromen voort uit de rots
en deed water neerstorten als rivieren.
17 Toch gingen zij door met tegen Hem te zondigen:
zij tergden de Allerhoogste in de dorre wildernis.
18 Zij stelden God in hun hart op de proef:
zij vroegen om voedsel, overeenkomstig hun verlangen.
19 Zij spraken tegen God en zeiden:
Zou God een tafel gereed kunnen maken in de woestijn?
20 Zie, Hij heeft de rots geslagen,
zodat er water uitvloeide
en er beken overvloedig uitstroomden.
Zou Hij ook brood kunnen geven?
Zou Hij Zijn volk van vlees kunnen voorzien?
21 Daarom hoorde de HEERE het en werd verbolgen;
een vuur ontstak tegen Jakob,
ja, toorn laaide op tegen Israël.
22 Want zij geloofden niet in God
en vertrouwden niet op Zijn heil.
23 Hij gebood de wolken daarboven
en opende de deuren van de hemel:
24 Hij liet manna op hen regenen om te eten
en gaf hun hemels koren.
25 Eenieder at het brood van de machtigen;
Hij zond hun proviand tot verzadiging toe.
26 Hij deed de oostenwind opsteken langs de hemel
en voerde door Zijn macht de zuidenwind aan.
27 Hij liet vlees op hen regenen als stof
en gevleugelde vogels als zand van de zee.
28 Hij deed het vallen midden in Zijn kamp,
rondom Zijn woningen.
29 Toen aten zij en werden volop verzadigd,
omdat Hij hun bracht wat zij begeerden.
30 Zij waren van hun begeerte nog niet bekomen,
hun voedsel was nog in hun mond,
31 of Gods toorn laaide tegen hen op:
Hij doodde de welgedane mensen onder hen
en velde de besten van Israël neer.
32 Ondanks dit alles zondigden zij nog
en geloofden zij niet door middel van Zijn wonderen.
33 Daarom deed Hij hun dagen vergaan in vergankelijkheid,
en hun jaren in verschrikking.
34 Wanneer Hij hen doodde, vroegen zij naar Hem
en keerden terug en zochten God ernstig.
35 Dan dachten zij eraan dat God hun rots was
en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
36 Maar zij vleiden Hem met hun mond
en logen tegen Hem met hun tong.
37 Want hun hart was niet standvastig bij Hem,
en zij waren niet trouw aan Zijn verbond.
38 Maar Hij was barmhartig en verzoende de ongerechtigheid,
Hij richtte hen niet te gronde,
maar wendde dikwijls Zijn toorn af,
en wekte Zijn volle grimmigheid niet op.
39 Hij dacht eraan dat zij broze schepselen waren,
een windvlaag , die gaat en niet terugkeert.
40 Hoe vaak tergden zij Hem in de woestijn,
bedroefden zij Hem in de wildernis!
41 Want telkens weer stelden zij God op de proef
en beperkten de Heilige van Israël.
42 Zij dachten niet meer aan Zijn machtige hand,
aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste,
43 toen Hij Zijn tekenen verrichtte in Egypte
en Zijn wonderen in het gebied van Zoan.
44 Hun rivieren veranderde Hij in bloed,
en ook hun stromen, zodat zij niet konden drinken.
45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden,
en kikkers, die hen te gronde richtten.
46 Hij gaf hun gewas aan de zwermsprinkhaan,
aan de veldsprinkhaan hun opbrengst.
47 Hij doodde hun wijnstok door de hagel,
hun wilde vijgenbomen door grote hagelstenen.
48 Ook leverde Hij hun dieren aan de hagel over,
hun vee aan de vurige bliksemflitsen.
49 Hij zond Zijn brandende toorn op hen af,
verbolgenheid, gramschap, benauwdheid,
Hij zond een menigte boden van rampen.
50 Hij baande een pad voor Zijn toorn,
Hij ontrukte hun ziel niet aan de dood,
hun dieren leverde Hij over aan de pest.
51 Hij trof al het eerstgeborene in Egypte,
de eerste vruchten van de mannelijke kracht in de tenten van Cham.
52 Hij liet Zijn volk als schapen wegtrekken
en leidde hen als een kudde door de woestijn.
53 Ja, Hij leidde hen veilig, zodat zij niet angstig waren,
want de zee had hun vijanden bedolven.
54 Hij bracht hen naar Zijn heilig grondgebied,
naar deze berg, die Zijn rechterhand verworven had.
55 Hij verdreef de heidenvolken voor hun ogen ,
verdeelde hun erfelijk bezit door een meetsnoer
en deed de stammen van Israël in hun tenten wonen.
56 Maar zij stelden God, de Allerhoogste, op de proef en tergden Hem ,
en namen Zijn getuigenissen niet in acht.
57 Zij werden afkerig en handelden trouweloos, zoals hun vaders,
zij keerden zich om als een bedrieglijke boog.
58 Zij verwekten Hem tot toorn door hun offer hoogten,
verwekten Hem tot na-ijver door hun afgods beelden.
59 God hoorde het en werd verbolgen,
Hij verachtte Israël zeer.
60 Daarom verliet Hij de tabernakel te Silo,
de tent waarin Hij woonde onder de mensen.
61 Hij gaf Zijn macht over in gevangenschap,
Zijn luister in de hand van de tegenstander.
62 Hij leverde Zijn volk over aan het zwaard
en werd verbolgen op Zijn eigendom.
63 Het vuur verteerde hun jongemannen,
hun jonge vrouwen werden niet geprezen.
64 Hun priesters vielen door het zwaard,
hun weduwen weenden niet.
65 Toen ontwaakte de Heere als iemand die slaapt,
als een held die juicht van de wijn.
66 Hij sloeg Zijn tegenstanders vanachter,
Hij deed hun voor eeuwig smaad aan.
67 Hij verwierp de tent van Jozef,
de stam Efraïm verkoos Hij niet.
68 Maar Hij verkoos de stam Juda,
de berg Sion, die Hij liefhad.
69 Hij bouwde Zijn heiligdom, als hoogten,
en vast als de aarde, die Hij voor eeuwig grondvestte.
70 Hij verkoos Zijn dienaar David
en haalde hem bij de schaapskooien vandaan.
71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen
om te weiden Jakob, Zijn volk,
en Israël, Zijn eigendom.
72 Hij heeft hen geweid met een oprecht hart
en hen geleid met zeer bekwame hand.