Nehemia stelt wachten op in Jeruzalem
1 VOORTS geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de poortiers, en de zangers, en de Levieten werden besteld.
2 En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanani, en aan Hananja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid, en godvrezende boven velen.
3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht, en een iegelijk tegenover zijn huis.
4 De stad nu was wijd van ruimte en groot; doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd.
Register van hen, die onder Zerubbabel terugkeerden
5 Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus:
6 Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad;
7 Dewelke kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehim en Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk van Israël.
8 De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig;
9 De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig;
10 De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig;
11 De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien;
12 De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
13 De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig;
14 De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig;
15 De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig;
16 De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig;
17 De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig;
18 De kinderen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig;
19 De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig;
20 De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;
21 De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig;
22 De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig;
23 De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig;
24 De kinderen van Harif, honderd en twaalf;
25 De kinderen van Gibeon, vijf en negentig;
26 De mannen van Bethlehem en Netofa, honderd acht en tachtig;
27 De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig;
28 De mannen van Beth-Azmaveth, twee en veertig;
29 De mannen van Kirjath-Jearim, Cefira en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig;
30 De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig;
31 De mannen van Michmas, honderd twee en twintig;
32 De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig;
33 De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig;
34 De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
35 De kinderen van Harim, driehonderd en twintig;
36 De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
37 De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd één en twintig;
38 De kinderen van Senaä, drie duizend, negenhonderd en dertig;
39 De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
40 De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
41 De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
42 De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
43 De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiël, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig;
44 De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
45 De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
46 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
47 De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;
48 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai;
49 De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;
50 De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda;
51 De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah;
52 De kinderen van Bezai, de kinderen van Meünim, de kinderen van Nefussim;
53 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
54 De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;
55 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;
56 De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa;
57 De kinderen der knechten van Salomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Perida;
58 De kinderen van Jaëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
59 De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaïm, de kinderen van Amon;
60 Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.
61 Ook togen dezen op van Thel-melah, Thel-harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, en hun zaad niet tonen, of zij uit Israël waren;
62 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en veertig.
63 En van de priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, genomen had, en naar hun naam genoemd was.
64 Dezen zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
65 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en thummim.
66 Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend, driehonderd en zestig;
67 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend, driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.
68 Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
69 Kemelen, vierhonderd vijf en dertig; ezelen, zes duizend, zevenhonderd en twintig.
Bijdragen voor den tempelschat
70 Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werk. Hattirsatha gaf tot den schat, aan goud, duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken.
71 En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden.
72 En wat de overigen des volks gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken.
73 En de priesters, en de Levieten, en de poortiers, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethinim, en gans Israël, woonden in hun steden.
De situatie na de afronding van de muur
1 Het gebeurde, toen de muur herbouwd was, dat ik de deuren plaatste en dat de poortwachters, de zangers en de Levieten werden aangesteld.
2 Toen gaf ik, met betrekking tot Jeruzalem, een bevel aan Hanani, mijn broer, en Hananja, de bevelhebber van de burcht, want hij was een betrouwbaar man en godvrezender dan velen.
3 Ik zei tegen hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden totdat de zon heet wordt, en terwijl de wachters nog in dienst zijn, moeten ze de deuren sluiten, en vergrendelt u ze dan . En laat men wachtposten opstellen, inwoners van Jeruzalem, ieder op zijn wachtpost , en ieder tegenover zijn eigen huis.
4 De stad was wijd uitgestrekt en groot, maar er woonde weinig volk in en er waren geen huizen gebouwd.
Register van de Joden die vóór de tempelbouw naar Juda zijn teruggekeerd
5 Mijn God gaf mij in het hart dat ik de edelen, de machthebbers en het volk zou verzamelen om zich in het geslachtsregister in te laten schrijven. Ik vond het geslachtsregister van hen die het eerst waren opgetrokken, en ik vond daarin geschreven:
6 Dit zijn de bewoners van het gewest die optrokken uit de gevangenschap van de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap had gevoerd, en die terugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn eigen stad,
7 die mee kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baëna.
Dit is het aantal mannen van het volk Israël:
8 de nakomelingen van Paros: tweeduizend honderdtweeënzeventig;
9 de nakomelingen van Sefatja: driehonderdtweeënzeventig;
10 de nakomelingen van Arach: zeshonderdtweeënvijftig;
11 de nakomelingen van Pahat-Moab, van de nakomelingen van Jesua en Joab: tweeduizend achthonderdachttien;
12 de nakomelingen van Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
13 de nakomelingen van Zattu: achthonderdvijfenveertig;
14 de nakomelingen van Zakkai: zevenhonderdzestig;
15 de nakomelingen van Binnuï: zeshonderdachtenveertig;
16 de nakomelingen van Bebai: zeshonderdachtentwintig;
17 de nakomelingen van Azgad: tweeduizend driehonderdtweeëntwintig;
18 de nakomelingen van Adonikam: zeshonderdzevenenzestig;
19 de nakomelingen van Bigvai: tweeduizend zevenenzestig;
20 de nakomelingen van Adin: zeshonderdvijfenvijftig;
21 de nakomelingen van Ater, van Hizkia: achtennegentig;
22 de nakomelingen van Hasum: driehonderdachtentwintig;
23 de nakomelingen van Bezai: driehonderdvierentwintig;
24 de nakomelingen van Harif: honderdtwaalf;
25 de nakomelingen van Gibeon: vijfennegentig;
26 de mannen van Bethlehem en Netofa: honderdachtentachtig;
27 de mannen van Anathoth: honderdachtentwintig;
28 de mannen van Beth-Azmaveth: tweeënveertig;
29 de mannen van Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth: zevenhonderddrieënveertig;
30 de mannen van Rama en Gaba: zeshonderdeenentwintig;
31 de mannen van Michmas: honderdtweeëntwintig;
32 de mannen van Bethel en Ai: honderddrieëntwintig;
33 de mannen van het andere Nebo: tweeënvijftig;
34 de nakomelingen van een andere Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
35 de nakomelingen van Harim: driehonderdtwintig;
36 de nakomelingen van Jericho: driehonderdvijfenveertig;
37 de nakomelingen van Lod, Hadid en Ono: zevenhonderdeenentwintig;
38 de nakomelingen van Senaä: drieduizend negenhonderddertig.
39 De priesters: de nakomelingen van Jedaja, van het huis van Jesua: negenhonderddrieënzeventig;
40 de nakomelingen van Immer: duizend tweeënvijftig;
41 de nakomelingen van Pashur: duizend tweehonderdzevenenveertig;
42 de nakomelingen van Harim: duizend zeventien.
43 De Levieten: de nakomelingen van Jesua en van Kadmiël, van de nakomelingen van Hodeva: vierenzeventig.
44 De zangers: de nakomelingen van Asaf: honderdachtenveertig.
45 De poortwachters: de nakomelingen van Sallum, de nakomelingen van Ater, de nakomelingen van Talmon, de nakomelingen van Akkub, de nakomelingen van Hatita, de nakomelingen van Sobai: honderdachtendertig.
46 De tempeldienaren: de nakomelingen van Ziha, de nakomelingen van Hasufa, de nakomelingen van Tabbaoth,
47 de nakomelingen van Keros, de nakomelingen van Sia, de nakomelingen van Padon,
48 de nakomelingen van Lebana, de nakomelingen van Hagaba, de nakomelingen van Salmai,
49 de nakomelingen van Hanan, de nakomelingen van Giddel, de nakomelingen van Gahar,
50 de nakomelingen van Reaja, de nakomelingen van Rezin, de nakomelingen van Nekoda,
51 de nakomelingen van Gazzam, de nakomelingen van Uzza, de nakomelingen van Paseah,
52 de nakomelingen van Besai, de nakomelingen van de Meünim, de nakomelingen van de Nefussim,
53 de nakomelingen van Bakbuk, de nakomelingen van Hakufa, de nakomelingen van Harhur,
54 de nakomelingen van Bazlith, de nakomelingen van Mehida, de nakomelingen van Harsa,
55 de nakomelingen van Barkos, de nakomelingen van Sisera, de nakomelingen van Tamah,
56 de nakomelingen van Neziah, de nakomelingen van Hatifa.
57 De nakomelingen van de slaven van Salomo: de nakomelingen van Sotai, de nakomelingen van Sofereth, de nakomelingen van Perida,
58 de nakomelingen van Jaäla, de nakomelingen van Darkon, de nakomelingen van Giddel,
59 de nakomelingen van Sefatja, de nakomelingen van Hattil, de nakomelingen van Pocheret van Zebaïm, de nakomelingen van Amon.
60 Al de tempeldienaren en de nakomelingen van de slaven van Salomo: driehonderdtweeënnegentig.
61 En dit waren degenen die optrokken uit Tel Melah, Tel Harsa, Cherub, Addon en Immer, maar die niet konden vertellen wie hun familie en wat hun afkomst was , of zij van Israël waren:
62 de nakomelingen van Delaja, de nakomelingen van Tobia, de nakomelingen van Nekoda: zeshonderdtweeënveertig;
63 en van de priesters: de nakomelingen van Habaja, de nakomelingen van Hakkoz en de nakomelingen van Barzillai, die een vrouw genomen had uit de dochters van Barzillai uit Gilead, en naar hun naam genoemd was.
64 Dezen zochten naar hun inschrijving onder hen die in het geslachtsregister waren ingeschreven, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onrein van het priesterschap geweerd.
65 En Zijne Excellentie zei tegen hen dat zij niet van de allerheiligste dingen mochten eten totdat er een priester zou aantreden met de urim en de tummim.
66 De hele gemeente bijeen: tweeënveertigduizend driehonderdzestig,
67 naast hun slaven en hun slavinnen: dat waren er zevenduizend driehonderdzevenendertig, en zij hadden tweehonderdvijfenveertig zangers en zangeressen.
68 Hun paarden: zevenhonderdzesendertig; hun muildieren: tweehonderdvijfenveertig.
69 Hun kamelen: vierhonderdvijfendertig; hun ezels: zesduizend zevenhonderdtwintig.
70 Een deel van de familiehoofden gaf een bijdrage ten behoeve van het werk: Zijne Excellentie gaf voor de schatkamer duizend drachmen aan goud, vijftig sprengbekkens, en vijfhonderddertig onderkleden voor priesters.
71 En anderen van de familiehoofden gaven voor de schatkamer ten behoeve van het werk: twintigduizend drachmen aan goud en tweeduizend tweehonderd ponden aan zilver.
72 En wat de rest van het volk gaf, was twintigduizend drachmen aan goud, tweeduizend ponden aan zilver en zevenenzestig onderkleden voor priesters.
73 De priesters en de Levieten en de poortwachters en de zangers en sommigen van het volk en de tempeldienaren en heel Israël woonden in hun steden.