Verlossing en terugkeer van Israël beloofd
1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen; en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, en de volken zullen tot hem toevloeien.
2 En vele heidenen zullen henengaan, en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.
3 En Hij zal onder grote volken richten, en machtige heidenen straffen, tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren.
4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok, en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het gesproken.
5 Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns gods; maar wij zullen wandelen in den Naam des HEEREN, onzes Gods, eeuwiglijk en altoos.
6 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik haar, die hinkende was, verzamelen, en haar, die verdreven was, vergaderen, en die Ik geplaagd had.
7 En Ik zal haar, die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre henen verstoten was, tot een machtig volk; en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sions, van nu aan tot in eeuwigheid.
8 En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja, daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochteren van Jeruzalem.
9 Nu, waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? Is er geen Koning onder u? Is uw Raadgever vergaan, dat u smart, als van een barende vrouw , heeft aangegrepen?
10 Lijd smart en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw ; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan, en op het veld wonen, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden.
11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden, en laat ons oog schouwen aan Sion.
12 Maar zij weten de gedachten des HEEREN niet, en verstaan Zijn raadslag niet; dat Hij hen vergaderd heeft als garven tot den dorsvloer.
13 Maak u op en dors, o dochter Sions. Want Ik zal uw hoorn ijzer maken, en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den Heere der ganse aarde.
14 Nu, rot u met benden, gij dochter der bende, hij zal een belegering tegen ons stellen; zij zullen den rechter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan.
Toekomstige heerlijkheid van Jeruzalem
1 Het zal echter in het laatste der dagen geschieden
dat de berg van het huis van de HEERE
vast zal staan als de hoogste van de bergen,
en dat hij verheven zal worden boven de heuvels,
en dat de volken ernaartoe zullen stromen.
2 Vele heidenvolken zullen op weg gaan
en zeggen: Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE,
naar het huis van de God van Jakob;
dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen,
en zullen wij Zijn paden bewandelen.
Want uit Sion zal de wet uitgaan
en het woord van de HEERE uit Jeruzalem.
3 Hij zal oordelen tussen vele volken
en machtige heidenvolken vonnissen, tot ver weg.
Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen
en hun speren tot snoeimessen.
Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen.
Oorlog voeren zullen zij niet meer leren.
4 Maar zij zullen zitten,
ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom,
niemand zal ze schrik aanjagen,
want de mond van de HEERE van de legermachten heeft het gesproken.

5 Want alle volken gaan op weg ,
elk in de naam van zijn god,
maar wij zullen op weg gaan
in de Naam van de HEERE, onze God,
voor eeuwig en altijd.

6 Op die dag, spreekt de HEERE,
zal Ik verzamelen wie mank gaat,
bijeenbrengen wie verdreven is
en wie Ik kwaad aangedaan heb.
7 Ik zal wie mank gaat, stellen tot een overblijfsel
en wie verdreven was tot een machtig volk,
en de HEERE zal over hen Koning zijn op de berg Sion,
van nu aan tot in eeuwigheid.
8 En u, Schaapstoren,
Ofel van de dochter van Sion, naar u zal gaan,
ja, naar u zal komen de heerschappij van vroeger,
het koningschap van de dochter van Jeruzalem.

9 Nu, waarom slaat u zo'n luid alarm?
Is er geen Koning onder u?
Is uw Raadsman omgekomen,
dat smart u aangegrepen heeft als van een barende vrouw ?
10 Krimp ineen en schreeuw het uit,
dochter van Sion, als een barende vrouw ,
want nu moet u de stad uit
en in het open veld wonen.
U zult tot in Babel komen.
Daar zult u gered worden,
daar zal de HEERE u verlossen
uit de hand van uw vijanden.

11 Nu verzamelen zich tegen u
vele heidenvolken.
Zij zeggen: Laat haar ontheiligd worden,
en laten onze ogen Sion aanschouwen.
12 Zíj echter kennen de gedachten van de HEERE niet.
Zij begrijpen Zijn raadsbesluit niet:
dat Hij hen bijeengebracht heeft als graanschoven op de dorsvloer.
13 Sta op en dors, dochter van Sion,
want Ik zal uw hoorn van ijzer maken
en Ik zal uw hoeven van brons maken,
en u zult vele volken verpletteren
en Ik zal hun winstbejag met de ban slaan: het is voor de HEERE,
hun vermogen is voor de Heere van heel de aarde.

14 Nu, groepeer u, dochter van de strijdbende!
Zij gaan een belegering tegen ons opzetten.
Zij zullen met een stok
de rechter van Israël op de kaak slaan.