De doop van Johannes
1 EN het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde, en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters, en schriftgeleerden, met de ouderlingen daarover kwamen,
2 En spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij deze dingen doet; of wie Hij is, Die U deze macht heeft gegeven?
3 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, en zegt Mij:
4 De doop van Johannes, was die uit den Hemel, of uit de mensen?
5 En zij overlegden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den Hemel; zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?
6 En indien wij zeggen: Uit de mensen; zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was.
7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar die was .
8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.
Gelijkenis van de wijngaardeniers
9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buiten ’s lands.
10 En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven, en zonden hem ledig heen.
11 En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen.
12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit.
13 En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien.
14 Maar als de landlieden hem zagen, overlegden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde.
15 En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem . Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?
16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre.
17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden?
18 Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
De cijnspenning
19 En de overpriesteren en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn; opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren.
21 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid.
22 Is het ons geoorloofd den keizer schatting te geven, of niet?
23 En Hij, hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?
24 Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers.
25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is .
26 En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.
De sadduceeërs en de opstanding
27 En tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen , dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,
28 Zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.
29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.
30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.
31 En de derde nam dezelve vrouw ; en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.
32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
33 In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.
34 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven;
35 Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden;
36 Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.
37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornenbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Izaks, en den God Jakobs.
38 God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen.
39 En sommigen der schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester, Gij hebt wel gezegd.
40 En zij durfden Hem niet meer iets vragen.
Christus, zoon van David
41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids Zoon is?
42 En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand ,
43 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
44 David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?
Waarschuwing tegen de schriftgeleerden
45 En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:
46 Wacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
47 Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; deze zullen zwaarder oordeel ontvangen.
De vraag naar de bevoegdheid van Jezus
1 Het gebeurde op een van die dagen, toen Hij in de tempel het volk onderwees en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en de schriftgeleerden met de oudsten daarbij kwamen staan.
2 En zij zeiden tegen Hem: Zeg ons met welke bevoegdheid U deze dingen doet, of wie het is die U deze bevoegdheid heeft gegeven.
3 En Hij antwoordde en zei tegen hen: Ik zal u ook één vraag stellen. Zeg Mij eens:
4 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen?
5 Zij nu overlegden onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: Uit de hemel, dan zal Hij zeggen: Waarom hebt u hem dan niet geloofd?
6 Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan zal heel het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was.
7 En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar hij was.
8 Daarop zei Jezus tegen hen: Dan zeg Ik u ook niet met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.
De slechte landbouwers
9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Iemand plantte een wijngaard en verhuurde die aan landbouwers en ging een tijd lang naar het buitenland.
10 En toen het de tijd was, stuurde hij een dienaar naar de landbouwers, opdat zij hem een deel van de opbrengst van de wijngaard zouden geven. De landbouwers echter sloegen hem en stuurden hem met lege handen weg.
11 En hij stuurde nog een andere dienaar, maar zij sloegen ook hem, behandelden hem schandelijk en stuurden hem met lege handen weg.
12 Daarna stuurde hij nog een derde, maar zij verwondden ook deze en wierpen hem eruit.
13 En de heer van de wijngaard zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon sturen. Als zij deze zien, zullen zij mogelijk ontzag voor hem hebben.
14 Maar toen de landbouwers hem zagen, overlegden zij onder elkaar en zeiden: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem doden, opdat de erfenis van ons zal worden.
15 En toen zij hem buiten de wijngaard geworpen hadden, doodden zij hem . Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen?
16 Hij zal komen en die landbouwers ombrengen en zal de wijngaard aan anderen geven. En toen zij dit hoorden, zeiden zij: Dat nooit.
17 Maar Hij keek hen aan en zei: Wat betekent dan dit wat geschreven staat: De steen die de bouwers verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden?
18 Ieder die op die steen valt, zal verpletterd worden en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.
19 En de overpriesters en schriftgeleerden probeerden op datzelfde moment de hand aan Hem te slaan. Zij waren echter bevreesd voor het volk, want zij begrepen dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken had.
Het betalen van belasting
20 En zij hielden Hem nauwlettend in het oog en stuurden spionnen die zich voordeden alsof zij rechtvaardig waren, met de bedoeling Hem op een woord te vangen en Hem dan over te leveren aan de overheid en aan de macht van de stadhouder.
21 En zij stelden Hem een vraag en zeiden: Meester, wij weten dat U juist spreekt en onderwijs geeft en niemand naar de ogen ziet, maar de weg van God naar waarheid onderwijst.
22 Is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?
23 En Hij merkte hun sluwheid en zei tegen hen: Waarom verzoekt u Mij?
24 Laat Mij een penning zien. Van wie is het beeld en opschrift? Zij antwoordden en zeiden: Van de keizer.
25 En Hij zei tegen hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is .
26 Zij nu konden Hem tegenover het volk op Zijn woord niet vangen en zij verwonderden zich over Zijn antwoord en zwegen.
De Sadduceeën en de opstanding
27 En sommigen van de Sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Hem toe, en vroegen Hem
28 en zeiden: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Als iemands broer die een vrouw heeft, sterft en deze sterft kinderloos, laat dan zijn broer de vrouw nemen en nageslacht voor zijn broer verwekken.
29 Er waren nu zeven broers. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos.
30 Toen nam de tweede de vrouw en ook hij stierf kinderloos.
31 Ook de derde nam haar en evenzo alle zeven. Zij lieten geen van allen kinderen na en zijn gestorven.
32 En ten slotte stierf na allen ook de vrouw.
33 In de opstanding nu, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want die zeven hebben haar tot vrouw gehad.
34 En Jezus antwoordde en zei tegen hen: De kinderen van deze wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven,
35 maar zij die het waard geacht zijn die toekomstige wereld te verkrijgen, en de opstanding uit de doden, zullen niet trouwen en ook niet ten huwelijk gegeven worden.
36 Want zij kunnen niet meer sterven, omdat zij gelijk zijn aan engelen. En zij zijn kinderen van God, omdat zij kinderen van de opstanding zijn.
37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes duidelijk te kennen gegeven bij de doornstruik, toen hij de Heere de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob noemde.
38 God nu is niet een God van de doden, maar van de levenden, want voor Hem leven zij allen.
39 En sommigen van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, dat hebt U goed gezegd.
40 En zij durfden Hem verder niets meer te vragen.
De Zoon en de Heere van David
41 En Hij zei tegen hen: Hoe kan men zeggen dat de Christus een Zoon van David is?
42 David zelf zegt namelijk in het boek van de psalmen: De Heere heeft gezegd tegen mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand ,
43 totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten.
44 David dan noemt Hem zijn Heere en hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn?
Waarschuwing tegen de schriftgeleerden
45 En ten aanhoren van al het volk zei Hij tegen Zijn discipelen:
46 Wees op uw hoede voor de schriftgeleerden, die in lange gewaden rond willen lopen en zeer gesteld zijn op begroetingen op de markten, de voorste plaatsen in de synagogen en de ereplaatsen tijdens de maaltijden,
47 die de huizen van de weduwen verslinden en voor de schijn lange gebeden doen. Zij zullen een zwaarder oordeel ontvangen.