Aansporing tot zelfvernedering en gebed
1 ALEPH. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.
2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.
3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.
4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.
5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.
6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.
7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.
9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.
10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.
11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.
12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.
13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.
14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.
15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.
16 Vau . Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.
17 Vau . En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.
18 Vau . Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.
19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.
20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.
21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
22 Cheth . Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
23 Cheth . Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24 Cheth . De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.
25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.
26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.
27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.
28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.
29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.
30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.
31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.
32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.
33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.
34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder zijn voeten verbrijzelt;
35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;
36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?
37 Mem . Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?
38 Mem . Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?
39 Mem . Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.
40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.
41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:
42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.
43 Samech . Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood. Gij hebt niet verschoond.
44 Samech . Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.
45 Samech . Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.
46 Pe . Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.
47 Pe . De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.
48 Pe . Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.
49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;
50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.
51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.
52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.
53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.
54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden.
55 Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.
56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.
57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet.
58 Resch. Heere, Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.
59 Resch. HEERE, Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.
60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.
61 Schin. HEERE, Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;
62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.
63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.
64 Thau. HEERE, geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.
65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen.
66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.
Lijden en hoop
1 Ik ben de man die ellende gezien heeft aleph
door de stok van Zijn verbolgenheid.
2 Mij heeft Hij geleid en doen gaanaleph
in duisternis, en niet in licht.
3 Ja, Hij heeft telkens weer Zijn handaleph
tegen mij gekeerd, de hele dag.
4 Hij heeft mijn vlees en mijn huid doen wegteren, beth
Hij heeft mijn beenderen gebroken.
5 Hij heeft tegen mij aan gebouwd en Hij heeft mij omsingeldbeth
met gal en moeite.
6 In duistere oorden doet Hij mij wonen, beth
als degenen die allang dood zijn.
7 Hij heeft een muur om mij heen opgeworpen, zodat ik er niet uit kan gaan; gimel
Hij heeft mijn bronzen ketenen zwaar gemaakt.
8 Ook wanneer ik het uitschreeuw en om hulp roep, gimel
sluit Hij Zijn oren voor mijn gebed.
9 Hij heeft mijn wegen versperd met gehouwen stenen, gimel
mijn paden heeft Hij krom gemaakt.
10 Een loerende beer is Hij voor mij, daleth
een leeuw op verborgen plaatsen.
11 Mijn wegen heeft Hij afgebogen en Hij heeft mij verscheurd; daleth
Hij heeft van mij een woestenij gemaakt.
12 Hij heeft Zijn boog gespannen, daleth
en Hij stelde mij als doelwit voor Zijn pijl.
13 Hij heeft in mijn nieren doen binnendringenhe
de pijlen uit Zijn koker.
14 Ik ben belachelijk geworden voor heel mijn volk, he
het onderwerp van hun spotlied, de hele dag.
15 Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, he
Hij heeft mij met alsem doordrenkt.
16 Hij heeft mij mijn tanden op kiezelstenen laten stukbijten, waw
Hij heeft mij in de as neergedrukt.
17 Van vrede verstoten is mijn ziel, waw
ik ben het goede vergeten.
18 En ik zei: Mijn kracht is vergaan, waw
en wat ik van de HEERE verwachtte.
19 Denk aan mijn ellende en mijn ontheemding, zain
aan de alsem en de gal.
20 Mijn ziel denkt er onophoudelijk aan, zain
zij buigt zich neer in mij.
21 Dit zal ik ter harte nemen, zain
daarom zal ik hopen:
22 Het is de goedertierenheid van de HEERE dat wij niet omgekomen zijn, cheth
dat Zijn barmhartigheid niet opgehouden is!
23 Nieuw zijn ze, elke morgen; cheth
groot is Uw trouw!
24 Mijn deel is de HEERE, zegt mijn ziel, cheth
daarom zal ik op Hem hopen.
25 Goed is de HEERE voor wie Hem verwacht, teth
voor de ziel die Hem zoekt.
26 Goed is het te hopen en stil te wachten teth
op het heil van de HEERE.
27 Goed is het voor een man, als hijteth
een juk draagt in zijn jeugd.
28 Laat hij eenzaam zitten en zwijgen, jod
omdat Hij het hem opgelegd heeft.
29 Laat hij zijn mond in het stof steken: jod
misschien is er hoop.
30 Laat hij zijn wang geven aan wie hem slaat, jod
laat hij met smaad verzadigd worden.
31 Want niet voor eeuwig verstootkaph
de Heere!
32 Want wanneer Hij bedroefd heeft, zal Hij Zich ontfermenkaph
naar de grootheid van Zijn goedertierenheid.
33 Want niet van harte verdrukt Hijkaph
en bedroeft Hij mensenkinderen.
34 Dat men vertrapt onder zijn voetenlamed
alle gevangenen van de aarde;
35 dat men het recht van een man buigtlamed
voor het aangezicht van de Allerhoogste;
36 dat men een mens in zijn rechtszaak in het ongelijk stelt; lamed
zou de Heere het niet zien?
37 Wie zegt iets en het gebeurt, mem
als de Heere het niet gebiedt?
38 Komt niet uit de mond van de Allerhoogste voortmem
het kwade en het goede?
39 Wat klaagt dan een mens die leeft? mem
Laat ieder klagen over zijn zonden!
40 Laten wij onze wegen onderzoeken en doorzoeken, nun
en laten wij terugkeren tot de HEERE!
41 Laten wij met onze handen ook ons hart opheffen, nun
tot God in de hemel!
42 Wíj hebben overtreden en zijn ongehoorzaam geweest! nun
Ú hebt niet vergeven!
43 U hebt U in toorn gehuld en hebt ons achtervolgd; samech
U hebt gedood, U hebt niet gespaard.
44 U hebt U in een wolk gehuld, samech
zodat er geen gebed doorkwam.
45 Uitvaagsel en afval hebt U van ons gemaaktsamech
in het midden van de volken!
46 Zij hebben tegen ons hun mond opengesperd, pe
al onze vijanden.
47 Angst en valkuil zijn over ons gekomen, pe
de verwoesting en de ondergang.
48 Waterbeken stromen neer uit mijn oogpe
vanwege de ondergang van de dochter van mijn volk.
49 Mijn oog vloeit van tranen en kan niet ophouden, ain
omdat er geen rust is;
50 totdat de HEERE neerkijkt en zietain
uit de hemel.
51 Mijn oog doet mijn ziel kwelling aanain
vanwege al de dochters van mijn stad.
52 Zij die mijn vijanden zijn zonder reden, tsade
hebben fel op mij gejaagd als op een vogel.
53 Zij hebben mijn leven in een put gesmoord, tsade
en hebben een steen op mij geworpen.
54 Water heeft mijn hoofd overstroomd; tsade
ik zei: Ik ben afgesneden!
55 Ik heb Uw Naam aangeroepen, HEERE, koph
vanuit het diepste van de put.
56 U hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor nietkoph
voor mijn zuchten, voor mijn hulpgeroep.
57 U bent nabij geweest op de dag dat ik U aanriep; koph
U hebt gezegd: Wees niet bevreesd!
58 U, Heere, hebt de rechtszaken van mijn ziel gevoerd, resj
U hebt mijn leven verlost.
59 U, HEERE, hebt mijn verdrukking gezien; resj
verschaf mij recht.
60 U hebt al hun wraakzucht gezien, resj
al hun plannen waren tegen mij.
61 U hebt hun smaden gehoord, HEERE, sin, sjin
al hun plannen waren tegen mij;
62 de taal van mijn tegenstanders en hun gemompelsin, sjin
tegen mij de hele dag.
63 Aanschouw hun zitten en opstaan: sin, sjin
ik ben hun spotlied.
64 Vergeldt u hun, HEERE, wat zij verdienen, taw
naar het werk van hun handen.
65 Geeft U hun een deksel op het hart; taw
laat Uw vloek over hen zijn!
66 Achtervolgt U hen in toorn en vaagt U hen wegtaw
van onder de hemel van de HEERE.